maandag 28 december 2020

Ernstvuurwerk

 


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Ik heb een boot. Als je met die boot wat verder komt dan het slootje achter het huis of de dichtstbijzijnde vijver, dan ontstaat meestal een zekere behoefte aan zaken die de veiligheid aan boord dienen. Een reddingsboei, die men een overboord gevallen bemanningslid achterna kan gooien, is in die categorie een van de simpeler dingen. Wie een paar centen te verspijkeren heeft kan een marifoon aanschaffen. Tegenwoordig zijn die zelfs uitgerust met een rode alarmknop. Eén druk op die knop en de Kustwacht zet een complete machinerie in beweging, die als ultiem eindproduct de reddingboot levert, die bij je langszij komt, of je oppikt als de boot al gezonken is.

Ergens tussen de reddingboei en de marifoon bevindt zich het zogenaamde ernstvuurwerk. 
Eén van de verschijningvormen is het zogenaamde handstakellicht. Dat is een volledig uit z'n krachten gegroeid sterretje, dat je in je hand houdt na het afsteken en dat licht afgeeft ter waarde van 10.000 candela. Het is er ook in de vorm van parachutelichten; een soort vuurpijl die een lichtkogel enkele honderden meters de lucht in jaagt, waarna die ontsteekt en brandend en veel licht gevend, aan een kleine parachute langzaam naar beneden komt.

Vanaf het moment dat ik regelmatig op wat ruimer water kwam, zoals het IJsselmeer en de Zeeuwse stromen, had ik een klein assortiment ernstvuurwerk aan boord. Een marifoon had ik in die tijd nog niet en de mobiele telefoon lag nog een paar jaar in de toekomst. Nog even los van het bereik daarvan, dat in de jaren '90 waarschijnlijk nog een stuk minder was dan tegenwoordig. 
Met name parachutelichten waren destijds voor mij de enige manier om alarm te slaan, als ik te maken kreeg met ernstige problemen die ik niet zelf kon oplossen.
 
Ik heb er gelukkig nooit één in 'ernst' afgeschoten.
De aanschaf was weliswaar een investering in mijn eigen veiligheid en die van de overige bemanning, voor zover aanwezig, maar het rendement dus feitelijk nihil. Mede omdat het vuurwerk een beperkte houdbaarheidsdatum had. De goede werking werd gegarandeerd tot de datum die erop was gestempeld en die reikte niet verder dan drie tot vier jaar na aanschaf.
Om er toch een beetje lol van te hebben schoot ik rond twaalf uur op oudejaarsavond vaak een paar parachutelichten af. Ze werkten, ondanks het feit dat ze meestal al een paar jaar over de datum waren, altijd goed. 
Het was op een bepaalde manier ook wel leerzaam en vertrouwenwekkend om af en toe zo'n ding af te schieten. Ook omdat er verschillende types waren. Meestal bestond het afvuur-mechanisme uit een touwtje met een ring eraan, dat vrijkwam als je een plastic dop van het parachutelicht losdraaide. Vervolgens was het de bedoeling om de pijl recht omhoog gericht boven je hoofd houden en aan het touwtje trekken. Er volgde een harde knal, waarna er een paar seconden niks te zien was, tot er hoog in de lucht een rood licht begon te schitteren.
Er waren echter ook types die werkten met een soort pal, die je in moest drukken om de lichtkogel omhoog te sturen. Dat voelde een stuk onveiliger aan. De pijl op de verkeerde plek vastpakken of laten vallen, kon hem ontsteken. Na er één keer één van dat type te hebben afgestoken, wist ik welke pijlen ik in het vervolg niet meer moest kopen.

Op zeker moment begonnen er echter verhalen op te duiken over parachutelichten die over de datum waren en niet meer exact deden wat ze moesten doen. Zo zouden er pijlen van hun koers zijn afgeweken om dicht bij de grond een horizontale koers te volgen, met alle risico's en gevolgen van dien.
Ook is het wel voorgekomen dat lichtkogels op brandbare daken landden terwijl ze nog brandden, met een fikse brand tot gevolg.
Na een paar van die verhalen ben ik maar gestopt met m'n dure maar nutteloze oudejaarsvuurwerk. 
Ik bouwde een kleine verzameling overjarige noodsignalen op en toen ik me begon af te vragen hoe ik er vanaf kon komen, doemde het volgende probleem op: op veel plaatsen die je daarvoor geschikt zou kunnen achten, werd overjarig ernstvuurwerk niet aangenomen. Veel afvalbrenglocaties weigerden het en ook op politiebureaus wilde men het niet hebben.
Als gevolg daarvan stond het gele containertje, dat u hierboven ziet, met vier parachutelichten en twee handstakellichten, een kleine tien jaar ergens op een plank in het onderhuis.

Tot vanmorgen.
Op het immer behulpzame Zeilersforum maakte iemand me erop attent dat er in veel gemeentes acties liepen om illegaal vuurwerk in te leveren, zonder dat de brenger zich hoefde te identificeren. Die iemand had zich naar zijn lokale inleverpunt begeven met zijn eigen verzameling overjarige parachutelichten en handstakellichten en hij had die zonder problemen daar achter kunnen laten. Even googelen leerde dat er ook in Dordt zo'n plek was.

Zodoende fietste ik een uurtje geleden naar het parkeerterrein bij het FC Dordrecht-stadion. 
Er stonden, op een verder volledig lege lap asfalt van honderd bij tweehonderd meter, een partytent, een bestelbusje, een tafel met twee heren in reflecterende gele overgooiers erachter en een stuk of vier stadswachten. Die laatsten kennelijk om op te treden als er ongeregeldheden zouden ontstaan. 
Van illegaal vuurwerkbrengers geen spoor. Het was bijna twaalf uur en volgens de website van de gemeente kon er vanaf negen uur worden ingeleverd. De betreffende functionarissen stonden dus al een kleine drie uur te blauwbekken. Desondanks volgden ze vol verwachting mijn nadering over het lege parkeerterrein.
Aangekomen bij de tafel zei ik tegen de gele hesjes: "Dit vuurwerk is niet illegaal, maar ik wil er wèl vanaf". De hesjes namen het zwijgend aan en de stadswachten mompelden iets waarin het woord "zinvol" voorkwam. Ik wenste de heren een prettige voortzetting (ze moesten daar nog tot vier uur staan) en een prettige jaarwisseling, stapte weer op mijn fiets en verliet het parkeerterrein.

zondag 27 december 2020

Zeilende schrijvers - hoe het ook kan

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
In mijn voorlaatste bericht schreef ik over Zeeangst van L.H. Wiener. Mijn oordeel was niet heel positief.
Van een queeste spreken zou overdreven zijn, maar ik heb mijn zoektocht naar Nederlandse zeilende schrijvers toch nog een stap verder kunnen brengen: de afgelopen dagen las ik Marifoonberichten van Toine Heijmans. 
Het is een verhalenbundel en feitelijk de neerslag van een reeks korte stukjes die in de loop van de afgelopen jaren in de Volkskrant zijn verschenen. Heijmans is, naast schrijver, journalist van professie; bijna elke dag staat er wel iets van zijn hand in die krant. 
 
Ondanks het gegeven dat hij naast de korte verhalen ook een roman schreef (Op zee), die ik overigens nog niet heb gelezen, lijkt Heijmans in deze bundel niet geobsedeerd door het verlangen literatuur te schrijven. Soms zijn de gebruikte metaforen te gezocht, maar vaker zijn ze sober en krachtig van aard.
Anders dan L.H. Wiener kiest Heijmans voor een semi-journalistieke aanpak. Naast beschrijvingen van de zee in zijn verschillende gedaanten, biedt het boek ook ontmoetingen met mensen die daar willen zijn, zoals de ondertitel luidt. 
Die mensen komen ook aan het woord. En omdat Heijmans niet van de straat is komt ook de literatuur soms om de hoek kijken. Slauerhoff en Melville passeren de revue, maar Heijmans laat zich niet verleiden tot koketterie of bepaalde rituelen, hoewel hij op Rottumerplaat even wordt bevangen door de drang op zoek te gaan naar sporen die Jan Wolkers daar, ruim veertig jaar eerder, zou kunnen hebben achtergelaten. 

Het gaat in Marifoonberichten relatief vaak over de Waddenzee. En daarmee ook over de twee bemande vuurtorens die daar tot op de dag van vandaag over waken. Vanaf de Brandaris op Terschelling en vanaf de vuurtoren van Schiermonnikoog houdt men de gang van zaken in de zeegaten tussen de eilanden en op het wad in de gaten en is men tegelijkertijd een vraagbaak voor hen die daar varen. 
Heijmans beschrijft de communicatie die dat met zich meebrengt natuurgetrouw. Als het jacht Simbo via de marifoon de verkeerspost Schiermonnikoog oproept, om duidelijk te maken dat ze zijn vastgelopen, antwoordt de toren: "Simboooo... Ja...Ik had het al gezien hoorrrrr. Ligt u nog tussen de tonnen? Er is al iemand onderweg."
Ik heb zelf wat ervaring met dergelijke communicatie en zo werkt het inderdaad. Je kunt de vuurtorenwachters gewoon als mensen benaderen en vragen om een waterstandje, of hoeveel verhoging of verlaging wordt verwacht of actueel is geconstateerd (verhoging bij stevige noordwestenwind, verlaging bij oostenwind). Ze zijn je altijd, zonder veel poespas, terwille. De verschafte informatie kan echter het verschil maken tussen het wèl of niet haalbaar zijn van een ondiepe passage ergens op het wad.
Heijmans schrijft over een echte zee en echte mensen en weet die werkelijkheid  toch een romantische glans mee te geven, die deze onderscheidt van het grauwe bestaan tussen de landrotten op de wal, waar hysterie en gekte zo langzamerhand meer norm dan uitzondering lijken.
Als zeilende schrijver slaagt hij met vlag en wimpel, wat mij betreft.

Slechts één verhaal, De Val van Urk, had ik al eerder gelezen. Wat op zich merkwaardig is, omdat alle verhalen volgens het colofon ooit in de Volkskrant hebben gestaan en ik die krant al tientallen jaren lees. Dit verhaal stond in mei 2017 in de krant en het is me bijgebleven omdat ik er een korte correspondentie over heb gevoerd met de schrijver.
Heijmans vertelt in De Val van Urk (de titel slaat op een stuk water in het IJsselmeer ten zuidwesten van Urk, maar bevat misschien ook ironie) het verhaal van een zeiltochtje in het voorjaar op een fris en tamelijk onstuimig IJsselmeer, dat een vervelende wending neemt. Terwijl de wind toeneemt en hij wacht op het openen van de Ketelbrug, die de scheiding vormt tussen IJssel- en Ketelmeer, valt de motor uit. De wind komt uit het noordwesten, waardoor de Ketelbrug en de dijk van Oostelijk Flevoland een lagerwal zijn. De enige manier om er zeilend weg te komen is aan de wind, wat bij de windkracht van dat moment, rond 6 bft, geen aantrekkelijke optie is. Uiteindelijk roept Heijmans de kustwacht op, de die KNRM alarmeert. Vanuit Urk is de reddingboot in een paar minuten ter plaatse en wordt zijn jacht daarheen gesleept.
 
Jezelf door de KNRM van het water laten slepen, alleen vanwege motorpech, is, zo lang er nog kan worden gezeild, een gevoelig onderwerp in zeilerskringen. Het gebeurt tientallen keren per jaar, maar veel zeilers vinden het beneden hun waardigheid.
Dat vond een lezer van de Volkskrant ook. Hij schreef een brief, die geplaatst werd in de brievenrubriek. Kennelijk kreeg hij een repliek van Heijmans, waarin deze zich rechtvaardigde met overwegingen die ik niet erg sterk vond. Ik schreef óók een brief aan de krant, waarin ik mijn steun uitsprak aan de schrijver van de eerdere brief en probeerde aan te tonen dat Heijmans nog niet door zijn opties heen was, toen hij de Kustwacht om hulp vroeg. De brief werd niet geplaatst in de krant, maar wel doorgestuurd aan de schrijver. Van wie ik per ommegaande een reactie kreeg, waarin hij nogmaals uitlegde hoe hij tot de beslissing om hulp in te roepen was gekomen en waarin hij tevens alle opties die ik zag om zelfstandig uit de problemen te komen afwees. Wat hij echter ook schreef, en dat had niet in het verhaal gestaan zoals dat in de krant was gepubliceerd, was dat hij zijn twee jonge kinderen aan boord had. Dat gegeven maakte dat hij anders handelde dan hij als solozeiler zou hebben gedaan. 
Ook in dit boek blijft dat feit onvermeld. 
Hoewel er nog steeds op verschillende manieren naar één en ander kan worden gekeken, houd ik het er maar even op dat het te prijzen is dat Heijmans de aanwezigheid van kinderen aan boord onvermeld laat. Hij ontzegt zichzelf daarmee een geldig excuus voor de sleephulp, maar vermijdt ook het verwijt dat hij zich achter zijn verantwoordelijkheid als vader verschuilt.

Omdat ik de materie waar Heijmans over schrijft gedeeltelijk zelf van nabij ken, vallen eventuele over-dramatisering of andere vormen van overdrijving en misinformatie mij wat eerder op dan de gemiddelde lezer zonder nautische ervaring. Ik vond slechts twee dingen die me een beetje stoorden. 
Het boek is verschenen in 2019 en hoewel het colofon vermeldt dat de verhalen over een periode van twintig jaar zijn geschreven, is het een beetje raar als Hans Vandersmissen, een andere zeilende schrijver, wordt genoemd als iemand die nog steeds schrijft, terwijl hij al sinds 2009 niet meer onder de levenden is. Als het betreffende verhaal ouder is dan 2009, pas je bij opnieuw publiceren in 2019 de vermelding van Vandersmissen in de tegenwoordige tijd aan naar de verleden tijd, lijkt me.
Op blz. 84 staat deze zin: "Het apparaat voor satellietnavigatie stuurt me nu vakkundig van Lauwersoog naar Noordpolderzijl, langs 65 voorgeprogrammeerde waypoints, zoals de boeien heten in de moderne tijd." 
Dat tegenwoordig hoofdzakelijk met behulp van electronica wordt genavigeerd klopt, maar dat boeien heden-ten-dage waypoints heten, is onzin. Wel worden de posities van boeien (een serieuze navigator spreekt trouwens van tonnen, maar dit terzijde) soms als routepunten in de navigatiecomputer ingevoerd. Maar ook zonder die waypoints liggen die tonnen er; ze behoren niet tot een virtuele werkelijkheid. Zo'n verschrijving zal niemand, die niet zelf navigeert, opvallen, maar ik vond het een beetje lullig. Tenzij het ironisch bedoeld is, maar dan schiet die ironie voor 90 procent van de lezers z'n doel voorbij, denk ik.

Toch is, alles op een rijtje zettend, Marifoonberichten het beste Nederlandse boek over zeilen en de zee dat ik tot nu toe heb gelezen. Of de schrijver er nu bewust naar streefde of niet; het heeft literaire kwaliteit.



donderdag 17 december 2020

Het kan vriezen of dooien

 


 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Mijn stemming is de laatste dagen  aan aanzienlijke schommelingen onderhevig.

Vaak gaan we in de kerstvakantie van mijn vrouw (ik heb altijd vakantie) nog een paar dag op pad. Meestal met behulp van een paar van die Fletcher-bonnen, waar ik eerder over schreef. Maar nu er, met de huidige lockdown in de hotels niet meer kan worden gegeten en daarbuiten ook alle horeca gesloten is, gaat daar dit jaar weinig van komen, waarschijnlijk. Tegenvaller, maar helaas pindakaas.
Daarom hebben we, voor het eerst sinds heel lang, thuis weer 's een ècht kerstboompje neergezet. We kunnen er nu een hele kerstvakantie lang van genieten.

Inmiddels hebben de katten de kerstboom tot twee keer toe doen omdonderen. Buiten hebben ze geleerd in bomen te klimmen en binnen doen ze het nu ook. Sjaak (sinds hij vijf en een halve kilo weegt, noemen we hem geen Sjakie meer) kreeg het als eerste voor elkaar. 
De boom staat in een voet waar ook water in zit, dus buiten de nodige gebroken kerstballen was ook de vloer zeiknat. Eén en ander zorgde voor een korte, maar hevige dip in mijn humeur.
 Drift en woede komen bij mij wel snel op, maar ebben ook snel weer weg.
Nadat de boel weer was opgeruimd en de boom overeind gezet, sprak ik tegen mijn vrouw het enigszins geruststellende vermoeden uit, dat alleen Sjaak in staat was de boom zover uit zijn evenwicht te brengen dat ie omging. Minou (de kleinste van het stel en drie en een halve kilo) achtte ik daartoe niet in staat. Ze was er ook al een paar keer ingeklommen, waarbij de boom keurig was blijven staan.
Uiteindelijk bleek dat dit gold voor Minou als statische belasting. Maar op het moment dat ze door Sjaak achterna wordt gezeten, wat regelmatig voorkomt, verandert ze in een dynamische belasting, die het gewichtsverschil met Sjaak ruimschoots compenseert. Pakweg vierentwintig uur later vloog zij op volle snelheid de boom in en ging die voor de tweede keer om.
Dat zorgde voor een korte aanval van razernij mijnerzijds. De kwalificatie "kutkatten!" viel. Minou heeft van schrik de eerste uren na het voorval buiten mijn zicht boven doorgebracht.

Maar vanochtend had ik een serieuze opsteker.
In de Volkskrant van 16 december stond een brief van Yolanda van der Waart uit Eelde. Ze liet weten dat de boeren het nu ècht bij haar hadden verbruid, omdat ze distributiecentra van supermarktketens blokkeerden. Ongepast, vond ze, nu het hele land in crisis is.
Ik dacht precies het tegenovergestelde. Ik besloot ook een brief aan de Volkskrant te schrijven:
 
In de krant van 16 december meldt Yolanda van der Waart in de brievenrubriek dat de boeren nu ècht haar sympathie hebben verspeeld, omdat ze distributiecentra van supermarkten blokkeren.

Ik zou daarop willen antwoorden dat de boeren, voor het eerst sinds ze met hun grofstoffelijke protesten begonnen, bij mij weer wat sympathie hebben gewonnen.

Ze hebben eindelijk doorgekregen wat de werkelijke oorzaak van hun problemen is: het gegeven dat ze door de markt worden gedwongen voor minimale prijzen hun producten te leveren. De boeren zitten gevangen in het spanningsveld tussen de noodzaak tot grootschaligheid om, ondanks de lage prijzen die ze voor hun producten krijgen, toch nog wat te verdienen, en de stikstofproblematiek, die door die grootschaligheid wordt veroorzaakt. Je kunt de boeren verwijten dat het nogal lang heeft geduurd voordat ze snapten wat de werkelijke nagel aan hun doodskist is, maar beter laat dan nooit, zou ik zeggen. Dat we afscheid moeten nemen van grootschalige landbouw en melkveehouderij, als we ons milieu en onze natuur willen redden, is duidelijk. Doorgaan met een afgeslankte agrarische sector, die haar land minder intensief gebruikt, minder bemest en in het algemeen milieuvriendelijker produceert, is alleen mogelijk als we bereid zijn voor hun producten een prijs te betalen waarvan de overgebleven boeren, na de noodzakelijke sanering, kunnen leven.

Yolanda heeft een keus. Òf meer gaan betalen voor haar voedsel, die nieuwe auto dan maar een paar jaar uitstellen en 's een jaar niet naar de Canarische Eilanden vliegen voor haar vakantie.  Òf dieren, planten en het Nederlandse landschap verder achteruit laten gaan en afwachten of de wal het schip ooit keert. Het is de consument die uiteindelijk bepaalt wat zijn voedsel mag kosten.

Zo zit dat, Yolanda. Ik ga er vanuit dat deze uitleg voldoende is om ervoor te zorgen dat je niet wéér in de pen klimt als de voedselprijzen gaan stijgen. Je krijgt er iets onbetaalbaars voor terug.    

Eigenlijk was ik vanmorgen alweer vergeten dat ik die brief geschreven had. Tot mijn bejaarde overbuurman belde met de vraag of ik die Hans Valk van de brief in de Volkskrant was.

Toen ik de brief in de krant opzocht, zag ik dat er aan het eind nog wel even was geredigeerd door de redactie van de brievenrubriek. Het lichtelijk aanmatigende stukje over het uitstellen van die nieuwe auto en het 's niet op vakantie gaan naar de Canarische Eilanden was verwijderd (prima), evenals de even aanmatigende één na laatste zin (wéér prima). Maar de laatste zin, "je krijgt er iets onbetaalbaars voor terug.", had het eveneens niet gehaald.

Dat laatste vond ik wèl jammer. Naar mijn idee was het de essentie van m'n betoog. 

dinsdag 15 december 2020

Zeilende schrijvers

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Sinds zeilen een liefhebberij voor burgers en buitenlui werd, hebben veel zeilers hun belevenissen op papier gezet. De boeken over wereldomzeilingen en andere grootse avonturen onder zeil zijn zo langzamerhand niet meer te tellen. Hoewel een reis om de wereld met een zeilboot allang geen prestatie meer is waar de moderne mens verstelt van staat, vinden veel van die wereldomzeilers toch een reden om hun ervaringen wereldkundig te maken.
Sinds YouTube het boek als middel daarvoor heeft verdrongen, kunnen we hun belevenissen soms bijna per week volgen in filmpjes met zonnige baaien, veel meisjes in bikini en zeiltochten met een matig windje op een azuurblauwe zee. Sommige van die filmende zeilers en zeilsters hebben zoveel 'volgers' dat het produceren van die filmpjes een serieus verdienmodel is geworden; ze bekostigen hun zonnige avonturen met de inkomsten uit de filmpjes.
En hoewel het begrip armchair sailor al bestaat sinds er over zeilen wordt geschreven, heeft het met die filmpjes een nieuwe dimensie gekregen. Wegdromen bij zeilavonturen van anderen was nog nooit zo makkelijk.

Maar laten we even terugkeren naar boeken over zeilreizen.
Bij het zien van de omvang die het genre inmiddels heeft aangenomen en na het lezen van een aantal van die boeken, heb ik zelf moeten constateren dat er veel schrijvende zeilers zijn, maar betrekkelijk weinig zeilende schrijvers. Waarbij mijn definitie van een schrijver is dat hij of zij teksten schrijft die een zekere literaire kwaliteit hebben. Nu is het geven van een definitie van literaire kwaliteit al een stuk lastiger dan de voorgaande begripsbepaling. Ik houd het er maar even op dat het iets te maken heeft met stijl, en met het tonen van iets, zonder het letterlijk te benoemen; de lezer ervaart een bepaalde sfeer en wordt daarin meegenomen. Zoiets. Liefst verliest de zeilende schrijver zich niet in uitweidingen over zeil-technische kwesties, tenzij ze wezenlijke betekenis hebben voor zijn verhaal.

Afgelopen zomer verscheen een nieuw boek van L.H. Wiener. Het heet Zeeangst en is bedoeld als literair verslag van een zeilreis die de schrijver maakte naar en langs de Engelse zuidkust. Dat laatste is al meteen hoopgevend, want aangezien al honderden (misschien wel duizenden) Nederlandse zeilers een dergelijke reis in de vorm van een lange zomervakantie hebben gemaakt, is alleen het kale gegeven dat Wiener ook zo'n tocht heeft gemaakt zó weinig uniek, dat het nauwelijks een reden kan zijn om er een boek over te schrijven. Met een beetje geluk heeft Wiener met het schrijven dit boek dus een bedoeling gehad die wat verder reikt dan een zakelijk feitenrelaas.
Ik kende het werk van de schrijver, voor ik dit boek las, niet. Zijn naam kende ik wel, omdat hij soms van zich doet spreken door andere schrijvers waarvan ik wel het één en ander heb gelezen, zoals A.L. Snijders en Tommy Wieringa, voor te dragen voor een koninklijke onderscheiding, respectievelijk aan te vallen vanwege een column die hem niet beviel.

Welk boek Wiener voor ogen had, toe hij eraan begon, wordt al in de eerste pagina's duidelijk. 
Hij schrijft: "(een) logboek (dat) eventueel een volwaardig boek kan worden. A book in it's own right, zoals Coasting van Jonathan Raban". 
Zonder die vergelijking was mijn oordeel waarschijnlijk veel milder uitgevallen. 
Zelf heb  ik Coasting ook gelezen. Het is niet toevallig één van de weinige boeken die ik ook heb herlezen. Sterker nog: ik sla het van tijd tot tijd nog steeds open om een hoofdstuk, of zelfs maar een paar pagina's te lezen. Het is een hoogtepunt  in het oeuvre van Raban en mede daardoor één van de beste reisboeken die in de vorige eeuw zijn geschreven, wat mij betreft. Want vrijwel alles wat Jonathan Raban in de jaren '80 en '90 schreef, is van superieure kwaliteit. Raban als schrijver is beter dan Paul Theroux en zelfs beter dan Bruce Chatwin, die, vind ik, schromelijk wordt overschat.
 
Het probleem van Zeeangst is dat het de vorm en functie van een normaal logboek nauwelijks ontstijgt. Wiener vertelt het verhaal chronologisch; de reis gaat van a naar b en van b naar c. Tussendoor zijn er wel, vaak autobiografische, intermezzo's over een verder verleden, maar die hebben meestal weinig verband met de reis zelf. De sfeerimpressies zijn vluchtig en beperken zich veelal tot de havens, waar 's middags of 's avonds wordt aangelegd. Onderweg ziet of hoort Wiener kennelijk vrijwel niets dat hij het vermelden waard vindt. Voor iemand die de Engelse zuidkust een beetje kent een vreemde omissie. Ook omdat Wiener een natuurliefhebber lijkt; soms komt er bijvoorbeeld wèl een citaat uit een vogelgids voorbij.
Wat ook afbreuk doet aan de status van a book in it's own right is het gebruik van allerlei termen die alleen voor zeilers betekenis hebben. De schrijver heeft zich genoodzaakt gezien om achterin een woordenlijst op te nemen, die al deze termen verklaart. Voor iemand die een leesbaar boek, zonder overbodige ballast, wil schrijven, had de behoefte aan zo'n  woordenlijst een teken aan de wand moeten zijn. Een signaal to kill your darlings. Een beeldspraak die Wiener, als gepensioneerd leraar Engels, niet onbekend zal zijn.
Dat de schrijver overgoten is met de Engelse taal en cultuur leidt overigens tot een ander punt van kritiek: het gegeven dat het boek doorspekt is met Engelse teksten, zonder dat dit veel bijdraagt aan de kwaliteit van het verhaal. 
Soms vertoont de kennis van de Engelse cultuur een lacune. Mede veroorzaakt door het feit dat de schrijver meer van sterke drank houdt dan van bier. Op zeker moment ziet hij een uithangbord van een pub met daarop een herder met een lam en de tekst Shepherd Neame. Wiener, die lijkt te denken dat dit de naam van de herder is, spreekt het vermoeden uit dat één en ander in dialect is geschreven. Vreemd, want iedereen die het zuiden van Engeland heeft bezocht èn van bier houdt, weet dat Shepherd Neame een brouwerij is in Faversham, vlakbij Canterbury. De oudste brouwerij van het Verenigd Koninkrijk die nog steeds brouwt, trouwens. En die pub heet gewoon The Lamb.
 
Een zekere mate van exhibitionisme is Wiener niet vreemd. Er wordt regelmatig gekoketteerd met al dan niet overmatig drankgebruik. Wiener drinkt symbolisch een limonadeglas vol whisky leeg bij het graf van Malcolm Lowry in het gehucht Ripe, nabij Eastbourne. De band die Wiener heeft met de schrijver van Under the volcano, schijnt vooral te bestaan uit het feit dat ook Lowry niet vies was van een borrel, om het eufemistisch uit te drukken. Hij lepelt, in gecomprimeerde vorm weliswaar, de levensloop van Lowry nog maar weer eens op, maar daarover heb ik veertig jaar geleden al gelezen in een essay van Willem Frederik Hermans.
Het geldt voor veel zaken die Wiener aanroert. Ze komen voort uit boekenkennis en maar weinig uit eigen ervaring. De auteur lijkt niet open te staan voor zijn omgeving en wat hij onderweg tegenkomt. Dialogen zijn zeldzaam. Voor zover aanwezig zijn het vaak zakelijke uitwisselingen van één of twee zinnen, zonder veel kraak of smaak. Niet toevallig is de enige uitzondering op de regel een gesprek over een technisch onderwerp, een mankement aan de keerkoppeling van Wiener's boot. Keerkoppeling? Ja, daarvoor moet de niet-schipper even naar de woordenlijst achterin, zij het niet dat het bewuste mechanisme hier wordt omschreven als versnellingsbak. Een landrot zou een keerkoppeling zo kunnen noemen, misschien. Je zou ook hier een soort koketterie kunnen vermoeden, maar Wiener zeilt al een leven lang en weet ook wat keerkoppelingen betreft hoogstwaarschijnlijk van de hoed en de rand. Het leidt er wèl toe dat keerkoppeling in de woordenlijst niet voorkomt. Waarvoor heb je zo'n woordenlijst dan, vraag ik me af.

De schrijver wekt met enige regelmaat een wat misantropische indruk. Hij is niet bepaald onbevangen in de omgang met de medemens. Zijn natuurlijke houding is er één van afweer. Als ergens in een haven een andere schipper hem een paar stukjes zelfgebakken citroencake wil aanbieden, ziet ie hem aankomen en denkt  ".. dat ik weer ruzie moest maken met iemand die het beter wist dan ik en die aanmerkingen wilde maken op mijn gedrag". Om te vervolgen met: "..maar gelukkig kreeg ik bijtijds door dat ik onterecht over mensenkennis denk te beschikken".
Enig inzicht in de minpunten van de eigen persoonlijkheid is Wiener dus niet vreemd, maar het is misschien mede deze makke die er toe leidt dan Zeeangst de vergelijking met  Coasting niet goed doorstaat.

Om dat laatste duidelijk te maken moet ik eigenlijk nog eens een stukje schrijven over Raban en meer speciaal over Coasting. Voor dit moment volsta ik maar even met de constatering dat Coasting alles is wat Zeeangst niet is. 
De vraag of het een volwaardig boek is, zoals Wiener beoogde, laat ik graag onbeantwoord. Het is, ondanks de genoemde minpunten, die ook maar een mening zijn, prima leesbaar. Ik heb het in een paar sessies uitgelezen. Misschien vooral omdat ik affiniteit heb met varen en zeilen. Aardige lectuur, maar daar is eigenlijk alles wel mee gezegd.
De literaire kwaliteit is matig. Ik heb geen enkele zinsnede of beschrijving gelezen die me bij zal blijven. De tekst roept nooit beelden op die meer zeggen dan er letterlijk staat. Waarom het boek Zeeangst heet, wordt zonder meer duidelijk, maar ècht voelbaar wordt die angst niet.

Ik wist vooraf niet dat de schrijver Coasting had gelezen. Ik had iets kunnen vermoeden, want iedere zeiler met literaire interesse of aspiraties moet vroeg of laat wel tegen dat boek oplopen.Toch hoopte ik dat er eindelijk een Nederlandse schrijver was opgestaan die een volwaardig Nederlands equivalent van Coasting had geschreven.
 
Een paar jaar geleden las ik Langs de kust van Thijs Broer. Broer komt dichter bij de opzet van Coasting, maar ook hij bereikt niet dezelfde kwaliteit. Hij doet wèl moeite om plekken langs de Nederlandse kust sfeervol te beschrijven, lokale mensen te spreken en zich in hun wel en wee en hun relatie met de zee te verdiepen. Broer is ook een zeiler, maar buiten dat is hij meer een journalist dan een literair schrijver. Ook hij noemt Coasting, zonder te vermelden dat de Nederlandse vertaling daarvan ook Langs de kust heet, zodat er nu twee boeken met die titel te koop zijn. Beetje slordig; de vertaling van Raban's boek was er eerder.
 
Zeeangst en het boek van Broer zijn aardige boeken, maar geen Nederlandse equivalenten van Coasting.

donderdag 10 december 2020

Boekenhysterie op de zaterdagmorgen

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
De laatste tijd lees of hoor je wel vaker de vraag, waar was jij toen..? Meestal gevolgd door één of andere dramatische gebeurtenis. Deze week is het bijvoorbeeld veertig jaar geleden dat John Lennon werd doodgeschoten. Sander Donkers wijdde er, met als inleiding de 'waar was jij-vraag', een cursiefje aan op de voorpagina van de Volkskrant. Dat trouwens, in contrast tot het herdachte feit, vrij hilarisch uitpakte.
Vanmorgen las ik in diezelfde Volkskrant het bericht dat Martin Ros is overleden. 
Dat ik daarbij gewoon thuis aan tafel zat met een kopje espresso, zal ik hoogstwaarschijnlijk over een paar jaar vergeten zijn. Maar terwijl ik het bericht las, herinnerde ik me wel een ander moment, dat zich heeft afgespeeld op 14 februari 2004. Mijn meest persoonlijke herinnering aan Martin Ros.

Het was op een zaterdag en ik zat in de auto, op weg naar Middelburg. Daar bevond zich namelijk de zeilmaker die ik opdracht had gegeven om een nieuw tuig voor mijn bootje te maken. Dat tuig, een grootzeil, een fok en een genua, was klaar en ik ging het ophalen. 
De radio stond aan en ik luisterde, zoals ik in die tijd vaker deed, naar de TROS Nieuwsshow. Een van de presentatoren was destijds Mieke van der Weij, een vrouw waar ik altijd een zwak voor heb gehouden. Het hoogtepunt van de Nieuwsshow was voor mij echter steevast de boekenrubriek van Martin Ros. 
Ros had een aan hysterie grenzende stijl van presenteren, als het over boeken ging. Ik heb niet het idee dat het zijn bedoeling was om humoristisch over te komen, maar ik moest desondanks regelmatig hardop lachen bij zijn nooit aflatende woordenstroom, die qua onderwerp regelmatig de meest extravagante afslagen nam. Als Mieke niet op zeker moment Ros maande om er een punt aan te draaien, had hij zonder enig probleem de rest van Nieuwsshow volgepraat. Daarbij slechts onderbroken door de momenten dat hij adem moest halen. Een andere recensent, die deze stijl overigens niet kon waarderen, noemde hem ooit een "van de pret omdonderende boekenkast".
 
Op de bewuste zaterdag echter, ik bevond mij ter hoogte van de plek waar je, na Bergen op Zom te zijn gepasseerd, van de Brabantse Wal afrijdt richting Walcheren, had Ros net het bericht ontvangen dat Marco Pantani, destijds een buitengewoon succesvolle wielrenner, onverwachts was overleden. Naast literatuur was wielrennen zijn andere grote passie.
Ros raakte en plein public buiten zichzelf van verdriet. Er werd die ochtend  niet meer over boeken gesproken. Zijn hele rubriek werd gevuld met een ter plekke geïmproviseerd en op hyper-emotionele toon uitgesproken in memoriam voor Pantani. 

Hoewel Ros op dat moment nog springlevend was, had hij zelf ook al wat gezondheidsproblemen gehad. In 1997 kreeg hij een herseninfarct en en had hij gedwongen afscheid moeten nemen van uitgeverij de Arbeiderspers. 
Ros was samen met Theo Sontrop verantwoordelijk voor het gegeven dat de Arbeiderspers in de jaren zeventig een uitgeverij was geworden die in literaire kringen serieus werd genomen. Ros was zich daarvan maar al te goed bewust en dat afscheid was hem niet in de kouwe kleren gaan zitten. "Ik bèn de Arbeiderspers", verklaarde hij in een interview.
Het einde van zijn boekenrubriek in de Nieuwsshow kwam eind 2007. Ook dit afscheid was niet vrijwillig. Hij toonde zich opnieuw verontwaardigt over de gang van zaken, mede omdat de namen van zijn vervangers, vier in getal, al bekend waren vóór zijn afscheid een feit was. 
Ook van mij had Ros nog wel even mogen blijven. Of de voorstelling die hij gaf van veel waarde was was voor een wijdere verbreiding van de literatuur weet ik niet, maar de amusementswaarde was groot, wat mij betreft. Hij kon smeuïge, soms zelfs een tikkeltje ranzige verhalen vertellen. Vooral als het '"hele erge" eraan te pas kwam.
 In 2008 herleefde zijn boekenrubriek een reprise op de de lokale Amsterdamse zender AT5, een feit dat geheel en al aan mij voorbij is gegaan, zoals er wel meer gebeurtenissen in het hoofdstedelijke poppendorp aan mij voorbijgaan.
Na zijn afscheid van de Nieuwsshow heb ik zelf weinig meer van Martin Ros vernomen. Maar vergeten zal ik hem nooit.

De laatste jaren van zijn leven schijnt hij in een verpleeghuis te hebben doorgebracht. Volgens Wikipedia in Amersfoort; de Volkskrant houdt het op Soest. De krant meldt dat corona hem uiteindelijk fataal is geworden.

Ros was, hoe dan ook, een fenomeen.


Op YouTube is aardig wat met en over Martin Ros te vinden. Bijgaand filmpje (een fragment van 'Eén Vandaag') toont hem net nadat zijn afscheid van de Nieuwsshow bekend was geworden:

zondag 6 december 2020

Natuurbescherming




 

 

 

 

 

 

 

In mijn jeugd was ik een tikkeltje mensenschuw. Als een soort compensatie ontwikkelde zich bij mij vanaf mijn tienerjaren een sterke liefde voor de natuur. Eenmaal buiten de bebouwde kom, wandelend of op de fiets, had ik met de medemens niet zoveel meer te maken en kon ik onbevangen genieten van de omgeving.
Met die mensenschuwheid is het van lieverlee wat minder geworden, maar de liefde voor de natuur is gebleven. Daardoor heb ik de manier, waarop die liefde zich in de rest van de maatschappij ontwikkelde, aardig kunnen volgen.

In 1977 werd ik lid van Natuurmonumenten. 
Rond 1980 had deze vereniging rond de 250.000 leden. Rond 2000 was het ledental gegroeid tot ruim 900.000. Op het hoogtepunt, rond 2005, was bijna het miljoen bereikt. De nationale waardering voor de natuur, en de bescherming daarvan is aan het eind van de vorige eeuw dus sterk gegroeid.
Wat ook in de loop van de jaren zeventig en de decennia daarna doordrong bij grote delen van de Nederlandse bevolking, was de notie dat we in termen van milieu- en natuurbehoud niet bepaald goed bezig waren. Het was onder andere de Club van Rome die ons wat dit betreft met de neus op de feiten drukte. De zure regen, die in de jaren tachtig in de bossen huishield, en voor aanzienlijk boomsterfte zorgde, bevestigde min of meer het gelijk van de Club.
Het lijkt niet al te vergezocht om een verband te vermoeden tussen de ledenaanwas van Natuurmonumenten en de zorg om het milieu.

De vereniging kreeg mede als gevolg van het groeiende ledenaantal steeds meer geld. Ook omdat de overheidssubsidie omhoog ging, naarmate het ledental steeg. Heden-ten-dage komt slechts 30 % van de inkomsten van contributies en legaten. Dat maakte het mogelijk om de zaken steeds grootschaliger aan te pakken. Ik kom daar nog op terug.

Ondertussen werd in de afgelopen twintig jaar duidelijk dat, ondanks de inspanningen van Natuurmonumenten en andere natuurbeschermingsorganisaties, de soortenrijkdom (dat noemen we tegenwoordig bio-diversiteit) bij zowel dieren als planten nog steeds terugloopt. 
De voornaamste oorzaak daarvan is naar mijn idee het feit dat het meeste land buiten de bebouwde gebieden nog steeds intensief gebruikt agrarisch gebied is. Nadat automotoren van een katalysator werden voorzien bleef de boomsterfte uiteindelijk beperkt en verdween het zure regenverhaal naar de achtergrond. Het stikstof-probleem, al noemden we dat ten tijde van de zure regen nog niet zo, was echter nog geen verleden tijd.
De belangstelling voor natuurbescherming is bij de gemiddelde Nederlander in de afgelopen vijftig jaar sterk gegroeid, maar de schaalvergroting en intensivering bij landbouw en veeteelt is eveneens doorgegaan. Dat laatste komt natuurlijk ook omdat een aanzienlijk deel van de leden van Natuurmonumenten, naast hun natuurliefde, ook de liefde voor het consumeren bleven belijden en liefst niet teveel betaalden. Over de vraag wat de werkelijk prijs van ons voedsel was, ten gevolge van die grootschalige landbouw en veeteelt, hoorde je bijna niemand. Een moeilijk punt, want zelf ben ik op dit punt natuurlijk ook niet zonder zonden. Ik denk eigenlijk dat voor veel van die nieuwe natuurliefhebbers het lidmaatschap van Natuurmonumenten ook een soort aflaat was.

Maar er wringt meer, wat mij betreft. 
Al jaren heb ik het gevoel dat Natuurmonumenten teveel een allemansvriend is geworden. De voorzitters van de afgelopen twintig jaar waren bijna allemaal mannen met twee petten. Enerzijds natuurbeschermer, anderzijds captain of industry. De huidige voorzitter, Jeroen Dijsselbloem, is weliswaar lid van de PvdA, maar ik verdenk hem ernstig van neo-liberale sympathieën. Zijn voorganger was Hans Wijers, jarenlang topman bij Akzo-Nobel. Dit soort bestuurders heeft een sterke voorliefde voor wat zij zien als win-win situaties. Onthoudt u dit even.
 
Dat Natuurmonumenten zich steeds meer ging richten op natuur maken in plaats van beschermen,was voor mij een andere bron van frustratie. Eén en ander culmineerde een paar jaar terug in het plan voor de Markerwadden, dat niet alleen een kwestie was van natuur maken, maar ook van een bepaald soort marketing.
 
 

 


 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Nu wil ik niet beweren dat de Markerwadden een nutteloos project zijn, maar in het licht van de problemen die nu, schijnbaar uit het niets, maar in werkelijkheid al sinds de jaren zeventig bekend, door de stikstofproblematiek worden blootgelegd, had het zwaartepunt van de inspanningen van Natuurmonumenten in de afgelopen twintig jaar misschien toch ergens anders moeten liggen. 
Misschien mag het niet worden gezegd, omdat het heel makkelijk als een complottheorie kan worden afgedaan, maar het zou zo maar zo kunnen zijn dat de voorzitters van Natuurmonumenten met zo'n project als de Markerwadden in hun ogen ook op een leuke manier werk-met-werk maken. De weg- en waterbouwsector (onze versie van wat in de VS het militair-industrieel complex wordt genoemd) een leuke klus en tegelijkertijd een natuurgebied erbij.
Alles bij elkaar voelde ik me niet meer echt thuis bij Natuurmonumenten: ik heb vorig jaar mijn lidmaatschap opgezegd.
 
Op veel plaatsen waar het economisch gebruik van grond, volgens de geldende normen en verdienmodellen, niet langer lonend is, wordt deze omgezet in natuurgebied. Niet door de intensieve landbouw en veeteelt te vervangen door een kleinschaliger aanpak, waarbij men ging boeren met meer ruimte voor wilde planten en dieren en minder bemesting, maar door elke vorm van agrarisch mede-gebruik uit te sluiten en het land om te vormen tot een biotoop die weliswaar prima was voor flora en fauna, maar landschappelijk vaak geen vooruitgang, in mijn ogen.
Bovendien wordt er vaak nogal rigoureus ingegrepen ingegrepen in de bodemstructuur. De huidige ecologen zijn veelal van mening dat de bovenste 20 - 30 cm aarde moet worden verwijderd, omdat die teveel meststoffen zou bevatten. Sommige biologen stellen echter dat daarmee ook alle nog in de grond aanwezige zaden voor een groot deel verdwijnen, waardoor de terugkeer van de oorspronkelijke vegetatie juist heel lang op zich laat wachten. Soms komt die, zonder menselijk ingrijpen, helemaal niet meer terug. 
Dat het bevorderen van meer soortenrijkdom misschien beter werkt langs wegen van geleidelijkheid, door bijvoorbeeld te voedselrijke bodems van die overmaat te ontdoen door niet te bemesten, elk jaar te maaien en het gemaaide niet te laten liggen maar af te voeren, is nog niet overal doorgedrongen. Zoals bij alles in de moderne maatschappij moet er ook hier snel resultaat zijn, waardoor soms het kind met het badwater wordt weggegooid.

Meer dan vijfentwintig jaar geleden lanceerde Natuurmonumenten het plan Goudplevier, het eerste van de grootschalige plannen voor natuurherstel, zoals de vereniging die in de afgelopen tientallen jaren in toenemende mate is gaan uitvoeren. De bedoeling van dit plan was  het omvormen tot één groot heidegebied van het Mantingerveld in Drenthe, zodat de Goudplevier er weer zou gaan broeden. Er is sindsdien ook het nodige gebeurd en er is op een aantal deelaspecten vooruitgang geboekt. Ondertussen broedt er echter nog steeds geen enkele Goudplevier.
Sterker nog: zoals ik al eerder in dit stuk schreef: in de afgelopen dertig jaar, parallel aan de groei van Natuurmonumenten en het aantal hectaren natuurgebied, is de bio-diversiteit alleen maar verder achteruit gegaan. Niet alleen in het Mantingerveld, maar in heel Nederland.

Een paradoxaal beeld, dat mij reden lijkt om na te denken over alternatieven.
 
Een tijdje terug las ik het boek De Schotse Marsen van Rory Stewart.
Over Stewart is, naast wat ik hier wil aanhalen, nog veel meer te vertellen, maar ik beperkt me even tot zijn observaties met betrekking tot natuurbeheer, zoals die, overigens zeer terloops, in het boek aan de orde komen. 
Stewart maakt een wandeltocht door het grensgebied tussen Engeland en Schotland. Grote delen van dat gebied worden al eeuwen vrij extensief gebruikt voor het weiden van schapen. Die dieren zorgen een groot deel van het jaar voor zichzelf en blijven in leven door het eten van wat de natuur hen biedt. Sommige dingen eten ze en andere dingen eten ze niet. Grotendeels daardoor is het landschap ontstaan zoals we dat nu zien en zoals het er al honderden jaren ligt.
 

 
 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Maar Stewart komt er behalve schapen, schapenhonden en boeren ook ecologen tegen. De ecologen zijn van mening dat de schapen het landschap aantasten. Zonder schapen zouden er allerlei planten en bomen kunnen groeien die nu geen kans krijgen, omdat de schapen ze opvreten.
Stewart constateert dat cultureel erfgoed, in de vorm van een landschap dat z'n vorm en bestaande kwaliteit ontleent aan extensief (dus niet intensief, zoals bij ons) gebruik als weide, volgens de ecologen moet worden opgeofferd om tot een landschap te komen zoals dat er misschien lag voordat de mens op het toneel verscheen. Misschien, want eigenlijk weet niemand precies wat er gaat ontstaan, als de schapen verdwijnen.
Ik weet niet of u al eens in the Borders, zoals dit gebied in het Verenigd Koninkrijk bekend staat, bent geweest, maar naar mijn idee is het landschappelijk van hoge kwaliteit. Ik zou er niks aan willen veranderen.

Het is duidelijk dat van de totale productie van de Nederlandse agrarische sector het overgrote deel wordt geëxporteerd. Toch is de bijdrage van diezelfde sector aan onze economie, zelfs als we de voedingsmiddelenindustrie die er verder aan vast zit meerekenen, niet veel meer dan 6 %. Als we kijken naar de druk die deze zelfde sector uitoefent op het milieu door haar stikstofuitstoot, dan lijkt mij dat er sprake is van een wanverhouding. 
 
Zou het iets kunnen zijn als de agrarische sector de grond wat minder intensief zou gaan gebruiken, de productie terugschroeft naar wat wij hier in Nederland nodig hebben en dat wij, ontzettende natuurliefhebbers die we zijn, een fatsoenlijke prijs gaan betalen voor het voedsel dat we hier lokaal produceren? 
Extensiever grondgebruik vermindert de noodzaak tot uiterste efficiëntie en laat ruimte voor heggen in plaats van prikkeldraad, voor bomen in een weiland en voor kruidenrijk grasland. Extensief beheerd cultuurland is ook natuur, wat mij betreft. Wie wel eens in Frankrijk of Engeland wandelt in een cultuurlandschap dat bestaat uit een afwisseling van weiland en bouwland in niet te grote percelen gescheiden door heggen van meidoorn en sleedoorn, met kleine stukjes bos en de nodige vrijstaande bomen van een zekere leeftijd, weet wat ik bedoel.
 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Als dan tenslotte de Nederlandse boeren ophouden met zo kinderachtig te doen over het feit dat er een onverhard openbaar wandelpad over hun grond loopt, wordt Nederland in een halve eeuw weer het wandelparadijs dat in Engeland en Frankrijk nog bestaat, maar hier al heel lang verleden tijd is.
En voor wie vindt dat vijftig jaar te lang duurt: ik ben nu zelf zesenzestig, maar ik weet nog precies hoe het was toen ik zestien was. Vijftig jaar? Het stelt niks voor.

maandag 23 november 2020

Bergen

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Zo af-en-toe zijn mijn vrouw en ik ineens toe aan een uitstapje. 
Dat doen we vaak met zogenaamde Fletcher-bonnen. Die kun je voor een bescheiden bedrag kopen bij de gelijknamige hotelketen. Ze zijn een bepaalde tijd geldig en geven je recht op een goedkope overnachting in een Fletcher-hotel naar keuze. De enige restrictie is, dat boeken pas twee weken voor de overnachtingsdatum kan. Het is kennelijk een manier van Fletcher om van leeg blijvende kamers af te komen. 
In de praktijk werkt het naar twee kanten heel aardig: wij overnachten met een aanzienlijke korting in een hotelkamer en omdat je meestal toch het één en ander eet en drinkt in het hotel, heeft dat een zekere omzet, die het anders niet zou hebben. Een levensechte win-win-stituatie!
 
Afgelopen zaterdag liep de geldigheidsduur van zo'n bon bijna af, dus was het tijd voor een kort uitje. Het weer zou op zondag in het noorden droog zijn en omdat we altijd graag naar buiten willen, moest de bestemming dus ergens in het noorden liggen. Omdat het slechts om één nachtje ging, wilden we ook niet te ver rijden. Het moest daarom in het noordwesten zijn. 

Het duingebied tussen Egmond aan Zee en Schoorl kenden we nog niet echt. 
Bovendien kent het dorp Bergen wat architectuur betreft een bijzonder wijkje (Meerwijk) en stond er Museun Kranenburgh, dat zich liet voorstaan op het bezit van een aanzienlijke collectie schilderijen uit de zogenaamde Bergense School. 
Ik kon me bovendien niet herinneren dat ik ooit eerder in Bergen was geweest. Wèl wist ik dat Thé Lau, oprichter van The Scene en lang geleden gitarist in Neerlands Hoop Express, er was geboren. In laatste instantie bleek hij trouwens indirect met de Bergense School verbonden te zijn. Zijn opa, waarnaar hij vernoemd is, was één van de exponenten ervan.

Op zondagochtend wandelden we eerst even naar Meerwijk, dat op een paar minuten lopen van het hotel bleek te liggen. 
Het is een verzameling villa's, die begin jaren '20 zijn ontworpen door architecten van de Amsterdamse School. Dat betekent: vloeiende lijnen, vaag aan Indië refererende details en in dit geval, waarschijnlijk vanwege de landelijke omgeving, maar ook vanwege de vormgevingsmogelijkheden, vooral rieten kappen. In eerste instantie werden er vijftien villa's gebouwd
Die rieten kappen werden al kort na de bouw drie villa's in de wijk fataal. Ze brandden af en werden nooit meer herbouwd. Een andere ging in 1952 eveneens door brand verloren en werd wèl herbouwd, waarbij van de oorspronkelijke architectuur weinig overbleef. Maar wat wèl bleef staan is nog steeds de moeite waard.
Via de Meerwijklaan, die als een halfverhard wandelpad tussen de huizen doorloopt, kun je over de Lijtweg en de Meerweg een rondje lopen, waarbij je de mooiste resterende exemplaren te zien krijgt. Alleen van buiten, want de huizen worden nog gewoon door particulieren bewoond.
 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Een mooi monument voor de tijd toen het bouwen van een vrijstaand huis nog als een culturele daad werd beschouwd en de opdrachtgevers er ook een paar centen voor over hadden. Wie nu een eigen huis bouwt en niet over een paar miljoen beschikt, moet zich vanwege de huidige grondprijzen tevreden stellen met een catalogus-woning. Het tuinhuisje van De Ark vormt een schil contrast met de houten tuinhuisjes van de bouwmarkt, waarmee de moderne mens zijn achtererf volbouwt.
 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Na aldus in culturele zin voorlopig weer gelaafd te zijn, wandelden we door de duinen naar Bergen aan Zee. De route voerde voor een groot deel door een eikenbos. De takken van de ontbladerde bomen grepen in grillige vormen wanhopig naar de hemel, waar zich af-en-toe inderdaad een zonnetje vertoonde. Toen we even halt hielden omdat mijn vrouw een paddenstoel wilde fotograferen, vloog er en passant een Havik over.
 
 



 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Bergen aan Zee heeft niets van de bedaagde knusheid die Bergen kenmerkt. 
De nederzetting bestaat vooral uit lelijkheid gebouwd in de jaren zestig en zeventig, hoewel het kerkje met een zeilschip als windwijzer op de toren wel vrolijk maakt.
 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Over het strand naar het noorden, waar een ruwharige teckel met tomeloze energie en uithoudingsvermogen alles in het werk stelde om een Drieteenstrandloper te vangen. Ik hoop dat het beest 's avonds een dubbele portie brokjes heeft gekregen. Dat zal hij nodig hebben gehad.
Via een duinovergang liepen we weer terug richting Bergen, want we wensten nog meer cultuur tot ons te nemen. Ik had 's morgens voor vertrek een tijdsslot gereserveerd bij Museum Kranenburgh, om de Bergense School eens wat beter te leren kennen. In andere musea hadden we wel eens werk van Leo Gestel, Charley Toorop en Jan Sluijters gezien, maar nu zouden we nog veel meer van hen en anderen gaan zien in de bakermat van de stroming: Bergen.

Dat laatste viel bitter tegen.
Eén zaal van het museum was gewijd aan de 'De luchten van de Bergense School', waar met behulp van pakweg vijftien schilderijen het thema 'luchten'  binnen de Bergense School werd getoond. 
En dat is het dan, op dit moment, wat de Bergense School betreft in Museum Kranenburgh. De andere zalen waren gewijd aan moderne kunst. Veelal van de soort die het moet hebben van pretentieuze ideeën die bij mij niet meer oproepen dan de gedachte "leuk verzonnen". Als het om modern ging, vond ik het zaaltje dat was gevuld door lokale scholieren onder het thema social distancing nog het meest inspirerend. 
Binnen een uur waren we weer buiten. 
De zegen van de Museumjaarkaart is dan weer dat je jezelf in een geval als dit niet bekocht hoeft te voelen.

Hoewel Bergen een soort Wassenaar met artistieke pretenties is, waar meisjes met influencer-achtige uitstraling hondjes aaien onder de uitroep: "Oh my God, hij is zó zàcht!", was het verder een uitstekende dag.
 


De link bij het kerkje opent een filmpje op YouTube over de geschiedenis ervan. Dat verklaart ook het gegeven dat Bergen aan Zee vooral uit lelijkheid uit de jaren zestig en zeventig bestaat. Natuurlijk weer de oorlog.










dinsdag 27 oktober 2020

Harry


 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Toen ik literatuur begon te lezen, stuitte ik in eerste instantie op Willem Frederik Hermans. Hoe vormend dat voor mij was heb ik elders al eens beschreven. In die tijd, we spreken halverwege de jaren zeventig, had men het, als het over literatuur ging, nog over 'de grote drie'. Dat waren Hermans, Reve en Mulisch. 
Het heeft even geduurd voor ik van Mulisch iets las dat ik wat betreft kwaliteit vergelijkbaar vond met het beste werk van Hermans en Reve. 
Ik ben als lezer geen doorzetter. Al helemaal niet als het om romans gaat.  Als een boek niet vanaf de eerste pagina's boeit, het zij door inhoud, hetzij door stijl, leg ik het al snel terzijde. Het vroege werk van Mulisch kon me niet bekoren. Archibald Strohalm en het Stenen Bruidsbed heb ik niet uitgelezen. Ik kan me ook vaag herinneren dat ik Voer voor psychologen heb gelezen. Dat vond ik al wat beter, geloof ik. Maar dat is geen roman.
Pas De Aanslag en De ontdekking van de Hemel hadden als verhaal de kracht die mij kon boeien. Hoewel De ontdekking van de hemel meer beloofde dan het waarmaakte. Ik vond de ontknoping nogal een anti-climax.
Er is al met al nog veel van Mulisch dat ik niet heb gelezen. Maar misschien gaat daar nog verandering in komen. Gisterenavond vertoonde de publieke omroep namelijk een documentaire over de mens Mulisch, die mij zeer ontroerde.
 
We zien de werkkamer van de grote schrijver, waar sinds zijn overlijden, tien jaar geleden, niets is veranderd. Een reeks mensen die Mulisch goed hebben gekend, komt aan het woord. Daaronder de vrouw met wie hij de laatste drieëntwintig jaar van zijn leven samenwoonde. Kitty Saal bevestigt de indruk van de documentairemaker, dat de werkkamer een klein Mulisch-museum is. Nog tijdens zijn leven had Harry geopperd dat zoiets wel een aardig idee zou zijn, en zij heeft daar in tweede instantie op deze manier vorm aan gegeven.
De meeste van zijn vrienden bevestigen eveneens het imago dat Mulisch vrijwel zijn hele leven omgaf; dat van een volledig van zichzelf overtuigde persoonlijkheid, om niet te zeggen een arrogante kwast. Deels was dat uiterlijk vertoon, volgens sommigen. Mulisch vond het heerlijk om anderen te irriteren. Maar voor een ander deel was die opstelling deel van zijn persoonlijkheid. Hij had het volledig "vanzelfsprekend" gevonden, als hem op zeker moment de Nobelprijs voor de literatuur ten deel zou zijn gevallen, bijvoorbeeld.
Een andere kant van zijn wezen was het feit dat schrijven het enige was waar hij zich werkelijk mee bezighield en het enige dat hem werkelijk boeide. Mulisch verwekt uiteindelijk drie kinderen, maar faalde jammerlijk in de vaderrol. 
Mulisch hechtte wèl aan een bepaalde vorm van vriendschap. Die moest van een zeker intellectueel gehalte zijn. Bij de gratie daarvan onderhield hij goede banden met een vriendenclub, die op regelmatige basis bij elkaar kwam, discussieerde en debatteerde en zich vervolgens aan een goede maaltijd zette.
Een aanzienlijk aantal van die vrienden vertelt, gezeten in Harry's museum, over hun ervaringen. Luisterend naar hun verhalen leren we ook een andere Mulisch kennen. 
Mulisch  de self-made man. De man die al zijn kennis op eigen initiatief bij elkaar harkte, hoewel hij nooit de middelbare school afmaakte. De meesten van zijn vrienden hadden, in tegenstelling tot Harry, een academische opleiding genoten, maar konden hem niets vragen wat hij niet wist. 
De door zijn jeugd gehavende Mulisch, die altijd moeite heeft gehouden met intieme relaties, speciaal met vrouwen. 
Mulisch de dierenliefhebber, die elke afstandelijkheid liet varen, zodra hij een leuk hondje zag. 
Een en ander leidde tot iets dat ik tot dat moment voor onmogelijk had gehouden: ik moest bekennen dat ik in Mulisch het één en ander van mezelf herkende.

Als liefhebber van Hermans had ik altijd glimlachend gekeken naar de animositeit die er tijdens hun levens heeft bestaan tussen Hermans en Mulisch. Hermans, die met zijn nihilistische levensvisie de vloer aanveegde met het opportunistische idealisme van Mulisch. Iets dat Mulisch overigens, met zijn bekende onaangedaanheid, nauwelijks leek te deren. 
Hoewel ik in latere jaren steeds linkser ging denken, ben ik het wantrouwen tegen modieuze linksigheid nooit helemaal kwijtgeraakt. Mulisch was daardoor voor mij in dat opzicht heel lang een komediant die ik niet serieus kon nemen.
Maar het beeld dat  de vrienden van Mulisch van hem schetsten, heeft bij mij veel, zo niet alle reserves tegen de mens Mulisch weggenomen. 

De manier waarop Harry de dood in de ogen durfde te kijken en die uiteindelijk tegemoet trad, was óók Mulisch. Hij wilde ervaren hoe dat was, doodgaan. Geen pijnstillers. Niet uit stoerdoenerij. Hij wilde het bij zijn volle verstand meemaken. Bij wijze van spreken om er later met kennis van zaken over te kunnen schrijven. 
Het ontroerde Marcel van Dam zodanig dat er even moest worden geslikt. En ik slikte mee.

Wat voor mij overblijft is het idee dat ik de toekomst toch nog het één en ander van Mulisch wil lezen.
 
Iets anders is het besef dat die zogenaamde grote drie toch stuk voor stuk persoonlijkheden zijn geweest die bijna larger than life waren. Onno Blom, de biograaf van Jan Wolkers, schreef er onlangs nog over in de Volkskrant.
Een schraal contrast met de moderne Nederlandse romanschrijvers, waarvan je de koppen voorheen regelmatig zag bij DWDD en tegenwoordig bij Op1 of De Vooravond, maar die nooit iets zeggen waarvan je rechtop in je stoel gaat zitten.




 

donderdag 8 oktober 2020

Engeland, jaren zeventig

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Onlangs stond er in de Volkskrant een stukje van hun correspondent in het Verenigd Koninkrijk, Patrick van IJzendoorn. Het handelde over een Britse verworvenheid die tot op heden de tand des tijds heeft doorstaan: het schooluniform. Het verschijnsel blijkt tegenwoordig nog vrijwel even wijd verbreid als het dat was in de jaren zeventig, toen ik en mijn goede vriend T. een paar lange reizen in Groot Brittannië maakten. 
Van IJzendoorn's stukje riep daardoor meteen de nodige herinneringen wakker aan die reizen. Ook aan zaken, waarvan ik vermoed dat ze inmiddels wèl verleden tijd zijn. Hoewel ik dat niet echt goed kan vaststellen, omdat mijn bezoeken aan het perfide Albion sinds de genoemde reizen nooit meer dergelijke vormen hebben aangenomen. Het bleef in latere jaren bij bezoekjes van een week of enkele dagen. Ik heb ondertussen meer tijd doorgebracht in Frankrijk. Ook een land met een rijke cultuur en een prachtige natuur, maar mijn liefde voor Frankrijk is veel minder oud dan de liefde voor het Verenigd Koninkrijk.

Wanneer die liefde voor de Britse eilanden en alles wat ze voortbrachten bij mij precies ontstond, is niet helemaal duidelijk. Het had iets met vliegtuigen te maken, maar dat ik al op vrij jonge leeftijd enige kennis van de Engelse taal verwierf, zal ongetwijfeld ook hebben geholpen. 
Ik kan niet meer nagaan hoe bijzonder het destijds was, maar in het laatste jaar van wat toen nog de Lagere School heette, werd mij de mogelijkheid geboden om na de reguliere school-uren Engelse les te volgen. Mijn ouders, die mij wat opleiding en schoolkeuze betreft nooit iets opgedrongen hebben, vonden het kennelijk een goed idee. Zelf had ik er ook wel zin in. Het was de tijd dat de popmuziek vooral uit Engeland kwam en hoewel ik in 1965 op 11-jarige leeftijd nog geen heel duidelijke muzikale voorkeur had, zal dat er ook wel van invloed zijn geweest. Hoe intensief dat extra onderwijs precies was, kan ik me niet meer herinneren, maar ik weet nog wel dat we er een speciaal leerboekje voor kregen. Het had een relatief klein formaat en was niet zo dik. Het zag er saai uit, met een loodgrijze omslag zonder enig kleuraccent. Meer jaren vijftig dan jaren zestig.
Toch hadden de lessen die ik eruit kreeg effect. Vanaf dat moment kon ik enige chocola maken van niet te ingewikkelde Engelse teksten. Teksten van in die tijd populaire tophits kon ik verstaanbaar meezingen. Het fantasie-Engels, waarmee ik dat tot dan toe deed, was verleden tijd. Ik begon naar de BBC te luisteren en omdat ik op steeds meer fronten in aanraking kwam met dingen die zich in Engeland afspeelden of hadden afgespeeld, groeide de belangstelling voor het eilandenrijk aan de andere kant van de Noordzee, dat hemelsbreed bijna net zo dichtbij was als Duitsland of Frankrijk. Toch leek het exotisch en ver weg.

Op de L.T.S. (zelf vind ik het woord 'ambachtsschool', dat destijds ook wel voor dit schooltype werd gebruikt, mooier) kwam ik T. tegen. Of hij op dat moment ook al iets met Engeland en het Engelse had, weet ik niet meer, maar wat we in ieder geval gemeen hadden was een bepaalde belangstelling voor techniek. Naarmate onze smaak in muziek zich ontwikkelde, bleek ook die aardig overeen te komen. T. ging na de Ambachtsschool aan het werk en ik stroomde door naar de M.T.S. De vriendschap bleef bestaan. 
Steeds vaker hadden we het over een reis naar Engeland en Schotland. Dat laatste kwam onder andere voort uit het feit dat we beiden liefhebbers waren geworden van volksmuziek, en dan speciaal die van Noord-Engeland, Schotland en Ierland.
Na de vervulling van de dienstplicht had ik eindelijk tijd en geld (de soldij voor dienstplichtigen was ongeveer gelijk aan het minimumloon) om een serieuze buitenlandse reis te maken. T. werkte al een paar jaar,  had dus ook geld en wat meer was: hij had een auto.
 In de zomers van 1976 en 1977 toerden we twee keer uitgebreid door de noordelijk helft van het Verenigd Koninkrijk. 
 

 
 
Achteraf is duidelijk geworden dat we Engeland en Schotland zagen aan de vooravond van de Thatcher-jaren. Engeland in de jaren zeventig was een land waar het verval had ingezet. 
Tijdens onze reizen werd onze aandacht echter vooral getrokken door dingen die anders waren dan in Nederland. Op autosnelwegen kon je destijds bijvoorbeeld nog fietsers aantreffen, die gemoedelijk over de vluchtstrook voortpeddelden. 
We sliepen in bed-and-breakfasts. Een accomodatievorm die toen in Nederland nog nauwelijks in die vorm bestond en die het mogelijk maakte voor een bescheiden bedrag een kamer voor één nacht te huren. Zelf koken deden we daardoor niet. We aten 's avonds, eigenlijk ook voor het eerst in ons leven, in een restaurant.Waar we bijna altijd hetzelfde bestelden: sirloin steak met grote groene erwten en patat. Soms namen we genoegen met een Wimpy, de Britse voorloper van McDonalds. Waarschijnlijk waren de tandoori's ook toen al wijdverspreid in Engeland. Dat je daar ook goedkoop en lekker kon eten, ging echter volledig aan ons voorbij. Voornamelijk omdat onze smaak in eten nog veel minder exotisch was dan onze muzieksmaak. Wat in de Engelse restaurants, buiten de eeuwige groene erwten, ook opvallend was: stellen en echtparen gingen nooit tegenover elkaar zitten, maar altijd naast elkaar.

Onze algemene indruk in die tijd was dat Engeland en Schotland goedkoop waren. We sliepen gemiddeld voor een bedrag van rond de 3 pond. De wisselkoers voor één Pound Sterling was in 1976 iets minder dan 5 gulden. Voor 15 gulden per nacht, per persoon waren we dus onderdak en hadden we 's morgens een copieus, want  Brits ontbijt. De prijzen die we in de restaurants betaalden waren vergelijkbaar.

De kwaliteit van die b&b's varieerde overigens wel. Soms sliepen we overduidelijk in een slaapkamer van één van de kinderen van het gezin waar we logeerden, en konden we de daar aanwezige speelgoedverzameling inspecteren. Op andere momenten hadden we een kamer die al een beetje op een hotelkamer begon te lijken, met een wastafel en de mogelijkheid om zelf een kopje thee te zetten. Wat wel duidelijk was: de inkomsten uit het verhuren van één of meer kamers waren bij de meeste van onze adressen méér dan welkom. Men deed het meestal niet puur uit liefhebberij. 
In veel gevallen was de landlady een alleenstaande vrouw. Vaak was ze al wat ouder, maar soms ook wat jonger, zoals mrs. Koefod in Whitley Bay. Ooit was ze getrouwd geweest met een Deense visser. Die was  inmiddels van het toneel verdwenen, maar zijn achternaam had ze gehouden. Omdat mrs. Koefod van een wat jongere generatie was, kon ze ons ook vertellen dat er in Cullercoates een folkclub was. Die we ook inderdaad bezocht hebben.
Voor de oudere dames had het uitbaten van een b&b ook een sociaal aspect. Nadat we aan het eind van de middag onze kamer hadden betrokken, volgde meestal 'tea' in de woonkamer, waarbij de gastvrouw alles wilde weten over onze herkomst en onze plannen. Eén keer werd daarbij, op basis van ons accent, het vermoeden uitgesproken dat we uit Zuid-Afrka kwamen.




 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Die folkclubs waren een verhaal apart.
Hoewel achteraf gezien de Britse folkboom in 1976 al op z'n retour was, waren ze in veel plaatsen in Engeland en Schotland nog te vinden. Vrijwel altijd was de venue een pub, die behalve de public bar en de saloon bar ook nog ergens een besloten zaaltje voor bruiloften en partijen had, soms op de verdieping. Dat was dan meestal de plek waar de folkclub resideerde. Een gemiddeld avondje omvatte één of meerdere, al dan niet landelijk bekende folkartiesten, terwijl in tweede instantie het podium beschikbaar kwam voor leden van de club of andere local hero's, die a-capella een lied ten beste gaven of een jam-sessie startten. Vooraf en in de pauze's tussen de optredens werd het nodige bier geconsumeerd. Op het moment dat er een pauze werd afgekondigd, begaf het grootste deel van het publiek zich spoorslags naar de bar, om daar de volgende pint naar binnen te gieten. Bij terugkeer naar het zaaltje nam men vaak nog een verse pint mee, om tijdens de muziek niet zonder te zitten. Bekende liederen werden uit volle borst meegezongen. Voor zover gêne nog een rol speelde, haalde het bier de laatste remmingen weg.

In sommige pubs hing nog de sfeer van de jaren vijftig. In Inverness waren we eens in een pub waar de clientèle vrijwel zonder uitzondering een pet droeg en een lange overcoat. Vanwege het regenachtige weer die dag, was 'natte jas' de overheersende geur. 
Er werd nog, net als in Nederland, trouwens, gewoon met contant geld betaald. Het verschil was dat de klanten geen portemonnee hadden, maar een assortiment kleingeld in één van hun broekzakken. Zoveel mogelijk gepast betalen was de norm. Het verschuldigde bedrag werd, na enig graaien in de broekzak, op de bar uitgeteld.
Jammer genoeg troffen we de Britse eilanden tijdens deze twee reizen aan op het dieptepunt van hun biercultuur. Hoewel we ons daar en toen nog niet echt van bewust waren. Op elke bar stonden electrische bierpompjes en cask conditioned ale was nergens meer te koop. Het bier was 'gassig' en gepasteuriseerd. Drinkbaar, maar daar was ook alles mee gezegd. Hoewel de CAMRA (CAMpaign for Real Ale) al in 1970 was opgericht, zou het tot de jaren '80 duren voor de invloed daarvan in de pubs merkbaar werd. 

Sinds 1977 is er veel veranderd in Engeland en Schotland.  
Wat er in het huidige tijdsgewicht ook ten nadele van het Verenigd Koninkrijk kan worden gezegd, het bier is er ondertussen weer best. De invloed van Thatcher's neo-liberale koers is echter tot de huidige dag merkbaar en lijkt nog weinig aan kracht te hebben ingeboet. De National Health Service, de gratis gezondheidszorg, bestaat gek genoeg nog steeds, evenals de BBC, maar beiden staan onder druk. Engeland is in veel opzichten op de Verenigde Staten gaan lijken en veel Engelsen willen geen Europeaan meer zijn.
De Schotten willen dat wèl. Dat de Schotten meer outgoing zijn was destijds al te merken. Mensen van the continent werden door hen nooit met argwaan bekeken. Ook tegen foreigners stelden ze zich geïnteresseerd en praatgraag op. Datzelfde gold in de jaren zeventig ook voor het noorden van Engeland, dat in die tijd de gevolgen van de ineengestortte industrie en de niet rendabele kolenmijnen al goed kon voelen. Maar sinds populistische rattenvangers erin zijn geslaagd de EU de schuld te geven van alle Engelse ellende, lijkt daar de houding tegenover Europa te zijn veranderd.

Toch blijft het perfide Albion trekken. 
IJs, weder en Covid19 dienende, hoop ik er volgend jaar weer naartoe te zeilen.