zondag 2 december 2018

Fairport revisited

 
















Ruim vijf jaar geleden schreef ik over de biografie van Fairport Convention, Fairport by Fairport, die toen net verschenen was. Toen al uitte ik het vermoeden dat dit boek waarschijnlijk niet het laatste woord over de band zou bevatten. Die verwachting is inmiddels uitgekomen. Alweer bijna een half jaar geleden verscheen What we did instead of holidays door Clinton Heylin. De titel is, zoals echte fans natuurlijk meteen gezien hebben, een parafrase op de titel van FC's tweede album.

Clinton Heylin is een veelschrijver.
Eerder las ik van hem een biografie van Sandy Denny. Heylin heeft daarnaast een reeks van biografieën van beroemde pop-muzikanten doen verschijnen; ook de levensverhalen van Bob Dylan en Van Morrison zijn door hem op papier gezet.
Inmiddels heb ik dus twee van zijn boeken achter de kiezen. Mijn conclusie is dat je niet teveel moet letten op enige literaire kwaliteit, zoals bijvoorbeeld een mooie schrijfstijl. De toon is vaak een beetje te popie-jopie en nog nèt niet van schoolkrant-niveau.
De grote kracht van Heylin, echter, ligt in zijn research.
Werkelijke alle mogelijke bronnen worden door Heylin aangeboord. Hij heeft ongetwijfeld alle Melody Makers en andere periodieken over popmuziek uit de periode 1967 - 1982 doorzocht en alle boeken die eerder over zijn onderwerpen zijn gepubliceerd gelezen. Bovendien is hij erin geslaagd een aanzienlijk deel van de bandleden en hun intimi te strikken voor interviews.
Dit ondanks het gegeven dat Heylin, vooral na zijn Denny-biografie, niet goed ligt bij een deel van de vaste jongens en meisjes van het internet-forum Talkawhile, dat voor een groot over Fairport en aanverwante artiesten gaat. Mogelijk is dit laatste een gevolg van het feit dat Heylin in zijn boeken man en paard noemt. Ook de vuile was komt dus in beeld. Met dit laatste aspect van het boek hebben we ook meteen één van de verschillen met het eerdere Fairport by Fairport te pakken.
Maar Heylin heeft ook tal van leuke details opgetekend. Zo liet Linda Thompson een keer het lied The angels took my racehorse away van haar man Richard horen aan James Burton, ooit gitarist van Ricky Nelson en Elvis Presley. Waarop Burton, zelf afkomstig uit Louisiana en waarschijnlijk behept met een vette southern drawl, vraagt: "what is that language?"

Een ander verschil met Fairport by Fairport is dat Heylin's boek ook de diverse afsplitsingen van FC en hun geschiedenis de revue laat passeren. De carrières van Richard en Linda Thompson,  Ashley Hutchings (oprichter van o.a. Steeleye Span en The Albion Band)  en Iain Matthews (Matthew's Southern Comfort) worden in detail besproken. De schrijver vermijdt daarbij teveel overlap met de biografie van Sandy Denny, hoewel ook Fotheringay en haar solo-carriëre aan de orde komen.
Met name wat Heylin over Richard Thompson (een jeugdheld waarover ik ook al eerder schreef) te melden heeft, vond ik de moeite van het lezen waard. Hoewel de muziek, die Thompson in een periode van vijftig (!) jaar heeft gemaakt en opgenomen van een bepaalde stijlvastheid en consequentie is, blijkt de persoon Thompson niet altijd even standvastig en besluitvaardig te zijn geweest. Thompson was en is dus ook gewoon een mens.
Alsof hij dat nog even wilde onderstrepen, werd nog niet zo lang geleden bekend dat hij inmiddels ook gescheiden is van de vrouw voor wie hij in 1982 Linda verliet. Van Neil Young kan overigens ook gemeld worden dat hij na een huwelijk van tientallen jaren is gescheiden en op het punt staat opnieuw in het huwelijk te treden. Thompson is bijna 70 en Young is vorige maand 73 geworden. Ik ben zelf bijna 65 en pas vorig jaar voor het eerst getrouwd. Maar goed: ik ben geen popmuzikant.

Heylin heeft in 1982 het juiste jaartal gekozen om zijn boek over FC en aanverwanten te laten eindigen. FC is een paar jaar later opnieuw opgericht en Thompson en Hutchings zijn na 1982 ook niet gestopt met optreden en platen maken. Maar zeker in het geval van Fairport Convention waren in 1982 de jaren waarin de band baanbrekend bezig was definitief voorbij. Thompson heeft daarna weliswaar nog een hele reeks prima albums gemaakt, maar zijn duo met Linda markeerde eveneens een tijdperk dat in 1982, met hun scheiding, werd beëindigd.

De foto boven deze post verdient nog wel een toelichting.
Ik heb hem zelf gemaakt, in 1976. De plek was een folkfestival in Vlaardingen. We zien de laatste bezetting van FC en men speelde voornamelijk het repertoire van hun laatste goede plaat, The bonny bunch of roses. Ik vond de foto pas onlangs terug.

Op het festival in Vlaardingen traden meerdere buitenlandse groepen en solo-artiesten op, maar op internationale schaal was het een vrij onbetekenend evenement. Georganiseerd door amateurs, met waarschijnlijk een betrekkelijk klein budget. En hoewel FC top-of-the-bill was, had de band een paar jaar daarvoor nog in het Sydney Opera House gespeeld.
Het optreden was uitstekend; het klonk net zo strak als op de plaat, die ik een klein jaar later kocht. Desondanks was FC op dat moment een band in z'n nadagen.
Ik zag ze, bij wijze van spreken, op de valreep..

Aanvulling: op YouTube vond ik deze documentaire die het allemaal mooi samenvat..


zondag 11 november 2018

Het oorlogsverleden van ome Janus





















(dit stukje is een vervolg op CABR)

Er hangt een ernstige sfeer in de studiezaal van het Nationaal Archief. De mensen die er zitten zijn geconcentreerd aan het werk, met een dikke, of niet zo dikke stapel documenten naast zich. Ze lezen, maken een notitie en lezen weer verder. Eigenlijk zou ik graag aan een paar van hen vragen wat ze op dit moment onderzoeken, maar dat is hier strikt not done. Soms vormen de onderzoekers duo's, die af-en-toe onderling wel op fluistertoon en kort wat uitwisselen. Voor het overige heerst er een gedragen stilte.
Ik ben gaan zitten aan een lange tafel, die mij is aangewezen als de plek waar 'beperkt toegankelijke stukken' mogen worden ingezien. 'Beperkt toegankelijk' wil in dit geval zeggen: de stukken mogen worden gelezen en eventueel worden overgeschreven. Fotokopieën worden niet verstrekt en ook mag je geen foto's maken van de stukken. Dat gaat zo ver dat er, kort nadat ik heb plaatsgenomen en mijn laptopje heb opengeklapt, een surveillant langskomt, die het kleine camera-oogje dat boven het scherm van de laptop zit, afplakt met een geel stickertje.

De dossiers die bij me zijn neergelegd zijn niet dik. Bij elkaar bevatten ze pakweg 30 A4-tjes, in twee mappen. Wat ik lees komt, kort samengevat, op het volgende neer:
Op 6 juni 1945 rapporteert Jacob van Zweden, opsporingsambtenaar van de Politieke Opsporingsdienst dat zich bij hem een zekere Johannes Louisius Gedella heeft gemeld. Het was deze Gedella bekend dat:  

"Jos van Well gewoond hebbende te Dordrecht, Jan Schoutenstraat 14, zich bij het begin van den oorlog vrijwillig heeft gemeld als chauffeur bij de Duitsche Weermacht. Ik onderhield vriendschapsbetrekkingen met dat gezin en nadat die chauffeurs over moesten gaan naar de NSKK vernam ik van zijn vrouw, dat ook Van Well nu dienst deed in uniform der Duitsche weermacht, doch steeds in het bezit was van een burgerpak. Wanneer Van Well dan ook thuis was met verlof, was hij steeds in burger. De vrouw van Van Well is in het najaar van 1944 met de N.S.B.-ers uit de stad vertrokken.
Een maand voor de capitulatie der Duitschers is Van Well teruggekeerd. Zijn inboedel was intussen in een kamer van zijn woning geborgen en deze kamer was verzegeld. Door tussenkomst van de politie heeft Van Well die inboedel uit zijn woning gehaald, die reeds door een ander was betrokken, en heeft hij die inboedel overgebracht naar de woning van zijn moeder, de weduwe Van Well, wonende te Dordrecht aan de Zeilweg. Daar ik Van Well hedenmorgen 2 maal in die richting heb zien gaan, vermoed ik dat Van Well ook bij zijn moeder inwoont.

Gaarne werd ik in deze niet genoemd.”


Zo'n laatste zinnetje is typerend. Hoe de "vriendschapsbetrekkingen" met het gezin zich in de loop  van de oorlog hebben ontwikkeld blijft duister, maar kennelijk was er een rekening te vereffenen.
Naar aanleiding van deze melding wordt Janus van Well van huis gehaald en in verzekerde bewaring gesteld. 
Op 22 juni wordt hij door een rechercheur van de Politieke Opsporingsdienst verhoord, waarbij hij het volgende verklaart:

“In november 1941 ben ik voor mijn gezin vrijwillig als chauffeur in dienst gegaan bij de Organisatie Speer, waarvan het hoofdkantoor gevestigd is te Den Haag, Ernst Casimierlaan. Ik ben toen in Duitsland gaan werken in een kantine van de Organisatie Speer. Met mijn vrouw leef ik in onmin omreden dat zij veel met Duitschers omgang had. Thans ben ik aan het scheiden en weet ik niet waar zij zich bevindt. Van de Organisatie Speer had ik een bruin uniform, hetgeen ik heb versleten. Aan politiek heb ik nimmer gedaan.” 

Op 12 januari 1945 had in Krispijn en het Land van Valk, destijds de buitenwijken van Dordrecht, een grote razzia plaatsgevonden, waarbij honderden jongens en mannen werden opgepakt, om in Duitsland te werk te worden gesteld. In rijnaken werden ze naar Amsterdam getransporteerd. Vandaar ging het per goederentrein naar Duitsland.

Na de arrestatie van Ome Janus is een handgeschreven brief  (ik heb helaas geen datum) bij de autoriteiten aangekomen, ondertekend door negen Dordtenaren, allen woonachtig in de wijk Krispijn, waar overigens ook de eerder genoemde Gedella woonde. Deze zit in het dossier, zowel het origineel als de (door de autoriteiten) uitgetypte versie.
Ik vermoed dat de ondertekenaars van de brief slachtoffers van deze razzia waren.
Dit was wat ze meldden:

"Wij stonden eind januari 1945 met een transport van ongeveer 200 Hollanders, hoofdzakelijk Dordtenaren, op het spoorwegemplacement van de stad Dresden in Duitschland.,

Wij hadden weinig of niets te eten.

Genoemde Adrianus van Well kwam met een levensmiddelentransport van de Organisatie Speer naast ons staan en vernam van onze toestand. Hij opende een verzegelde wagon van zijn transport en gaf aan ons alle 200 man een groot rantsoen bruine bonen, een groot rantsoen rijst met pruimen en een hoeveelheid verbandmiddelen.

Ons beiden, Cornelis van de Velde en Jacob Erlings, wonende Vossiusstraat 47 te Drdrecht, gaf hij 2 levensmiddelenkaarten, 4 grote stukken zeep, 1p Mark en wat rookartikelen. Tevens stelde hij voor, daar hij in het bezit was van een typemachine en de benodigde stempels, voor ons beiden een valsch bewijs te maken om daarmede als geldig paspoort naar Holland te kunnen reizen. Van dit aanbod hebben wij geen gebruik gemaakt.

Hopende dat u het gemelde wel in overweging zult nemen, verblijven wij gaarne met de verschuldigde hoogachting."

Adrianus van Well had dus wel wat meer gedaan dan in een Duitse kantine werken, maar oog in met andere Dordtenaren die in het nauw zaten en waarvan hij er misschien een aantal kende (tenminste één zus van hem woonde eveneens in Krispijn) doorbrak hij de discipline waaraan hij als NSKK-er was onderworpen.
Bovendien was de omgeving van Dresden, eind januari 1945, niet direct een rustige plek. In dezelfde periode staken de Russen de Oder over; het Oostfront lag op minder dan 100 km van de stad. Het grote bombardement op Dresden vond plaats in de nacht van 13 op 14 februari 1945. 

Op 15 september 1945 besluit het Militair Gezag  om Adrianus van Well voorlopig in hechtenis  te houden, in afwachting van een verdere procesgang.

Ondertussen haalt de de Politieke Opsporingsdienst nog wat feiten over Janus van Well en zijn gezin boven water.
Men vindt in het archief van de NSKK Ortsgruppe Dordrecht 'Kohlenzuweisung nr. 30980', waaruit blijkt dat het gezin Van Well op 17 november 1942 "800 kilo Anthraziet Mager Nusz II 30/50, 800 kg. Anthraziet III 20/30" had ontvangen van de Duitse autoriteiten.
Voorts blijkt de Nederlandse Volksdienst Winterhulp (een door de Duitsers in het leven geroepen organisatie die in principe hulp verleende aan alle Nederlandse staatsburgers) op 6 mei 1944
"f 15,- als financieele bijdrage voor de gezinshulp mevr. Brörens, werkzaam geweest in bovengenoemd gezin" te hebben uitgekeerd. 
Er vanuit gaande dat het hebben van een gezinshulp in mei 1944 een behoorlijke luxe was, kan dus worden geconcludeerd dat de gezinnen van collaborateurs bij de Winterhulp een streepje voor hadden. Het gezin van Janus van Well omvatte op dat moment vrouw en drie kinderen; voor die tijd geen buitengewoon groot gezin.

Ook het Arbeidsbureau is kennelijk gedurende de oorlog blijven functioneren en heeft het reilen en zeilen van Adrianus van Well bijgehouden. Van het bureau komt de volgende melding:
 
"Is op 23 maart 1941 op eigen gelegenheid vrijwillig vertrokken en tewerkgesteld bij Transportorganisation Speer te Berlijn, als chauffeur. Teruggekeerd 24 februari 1945 wegens ongeschikheid voor den dienst."
Vooral de laatste zin is interessant en mogelijk te koppelen aan Van Well's eerdere inbreuk op de dienst-discipline in Dresden. De mededeling van zijn aangever Gedella, dat hij een maand voor de Duitse capitulatie in Dordrecht was teruggekeerd, klopt dus niet. Tenzij Ome Janus tussen februari en april 1945 elders bivakkeerde of op eigen gelegenheid, en dus mogelijk niet snel, door het uiteenvallende Derde Rijk richting Nederland reisde. Ook de datum van indiensttreding bij het NSKK verschilt van de lezing die Janus van Well zelf geeft (november 1941).

Ondertussen schrijdt de tijd voort. Het wordt 1946 en het schiet niet echt op met het berechten van die tienduizenden collaborateurs. Bij de autoriteiten dringt het besef door dat het volledig doorlopen  van de procesgang van al deze personen vele jaren gaat vergen. Ook lijkt de drang, om alle 'landverraders' tot de laatste man te vervolgen, te verminderen; de behoefte aan vergelding neemt af. De energie die voor die vergelding nodig is en de kosten die ermee gemoeid zijn, kunnen beter worden besteed, in een land dat weer moet worden opgebouwd.

Nadat ome Janus ruim een jaar gevangen heeft gezeten, ondertekent de Procureur-Fiscaal in Den Haag op 11 september 1946 zijn Beslissing betreffende voorwaardelijke buitenvervolgingstelling.
A. van Well wordt vrijgelaten:

MITS betrokkene:
  1. zich als een goed Nederlander gedrage;
  2. nauwkeurig naleve de volgende bijzondere voorwaarden:
    a. Hij stelt zich onder toezicht van de Stichting “Toezicht Politieke Delinquenten” en zal zich gedragen naar de aanwijzingen van die instelling, daartoe aangewezen in het bijzonder voor zoover betreft de te verrichten arbeid en zich binnen 3x 24 uur na zijn invrijheidstelling melden bij de stichting te Dordrecht, Singel 59.
    b. Proeftijd twee jaren.
  3. Voorts: Betrokkene voor den tijd van TIEN JAREN is ontzet van het recht tot: 
  • het bekleden van ambten
  • het dienen bij de gewapende macht.
  • het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen.
  • het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder.
In de daarop volgende maanden probeert ome Janus, neem ik aan, zijn leven weer op de rails te zetten. Om zijn oude beroep van vrachtwagenchauffeur weer op te pakken, heeft hij echter een Nederlands paspoort nodig. Het oude blijkt hij op zijn omzwervingen tijdens de oorlog te zijn kwijtgeraakt.

Hij schrijft op 2 januari 1947 een brief aan dezelfde Procureur-Fiscaal die hem in vrijheid heeft gesteld:
 
Weledelgestrenge heer,



Hier bij wil ik u beleefd vragen of u Weledelgestrenge toestemming zoudt willen geven dat het bevolkingsbureau te Dordrecht mij een paspoort uit mag reiken.

Mijn oude pas is verbrand tijdens mijn verblijf in Duitsland.

Nu moet ik echter voor mijn werkzaamheden als chauffeur een andere pas hebben. Dit in verband met mijn werk mij ook naar het buitenland voert.

Ik vraag u Weledelgestrenge omdat men mij heeft medegedeeld dat uw toestemming daarvoor vereischt is.

Hopenden op uw welwillende medewerking in deze verblijf ik met de meeste hoogachting,



uw dw. d.

A. van Well

De met de hand geschreven brief bevindt zich in het dossier. Zo kijk ik dus ruim 71 jaar na dato naar het keurige handschrift van ome Janus. Tenzij hij de brief door iemand anders heeft laten schrijven.

Bij de Procureur-Fiscaal is hij echter aan het verkeerde adres. Op 7 januari schrijft deze terug:

In antwoord op uw schrijven van 2 januari 1947 deel ik u mede , dat het afgeven van paspoorten niet tot mijn competentie behoort.

Ik geef alleen advies, indien de autoriteiten, die belast zijn met het uitreiken van paspoorten, mij om advies vragen.

Wanneer ome Janus naar Duitsland is vertrokken weet ik niet. Wel is er kennelijk ruim tien jaar later nog wat correspondentie over hem gevoerd tussen de Burgemeester van Amsterdam en het Ministerie van Justitie. Als laatste vind ik in het dossier namelijk een brief van 22 december 1958:

Aan: de heer Burgemeester van Amsterdam


13 november 1958

nr. 718 /2902/58 BBV

nationaliteit


Hoofdafd.Privaatrecht/afd.Nat.

Aangel. nr. V.N. 580/186

22 december 1958



Onder verwijzing naar bovengenoemd schrijven, heb ik de eer u mede te delen dat na onderzoek tot nu toe is gebleken dat Adrianus van Well, geboren 21 april 1911 te Dordrecht, het Nederlanderschap heeft verloren, ingevolge artikel 7, onder 4o, van de wet op het Nederlanderschap, door zijn dienstneming bij de Organisation Speer in 1941.



De minister van Justitie,

namens de Minister,

De Secretaris-Generaal,

Mr. J.C. Tenkink

Dat paspoort heeft ome Janus dus waarschijnlijk nooit meer gekregen. Sterker nog: hoewel het besluit  tot voorwaardelijke buiten vervolgingstelling dit niet expliciet vermeldt, was hij eigenlijk al bij zijn vrijlating zijn Nederlanderschap kwijt.

In tweede instantie heb ik bij het CABR nog een verzoek ingediend om inzage te krijgen in het eventueel aanwezige dossier van zijn  toenmalige echtgenote. Het feit dat zij rond Dolle Dinsdag in het gezelschap van N.S.B-ers was vertrokken uit Dordrecht, deed me vermoeden dat ook zij niet was ontsnapt aan de aandacht van de Politieke Opsporingsdienst.
Omdat ik bij eerder onderzoek in het Dordtse bevolkingsregister ook haar geboortedatum had gevonden en zij eveneens al meer dan 100 jaar gelden was geboren, kreeg ik die inzage.
Overigens bleek uit de gegevens in het bevolkingsregister, dat het gezin van ome Janus al voor de oorlog drie kinderen telde, twee jongens en een meisje, geboren in respectievelijk 1935, 1938 en 1939. Voor zover ze nog in leven zijn, heb ik dus nog twee neven en een nicht, waarvan ik eerder geen weet had.

Op 7 juni 2018 bezocht ik opnieuw het Nationaal Archief 
Het dossier van de vrouw van ome Janus, dat ik had opgevraagd, bevatte slechts twee velletjes: het origineel van de bon die door de Duitsers werd gemaakt naar aanleiding van de eerder genoemde kolenleverantie aan het gezin van ome Janus en een stamkaart van de Politieke Opsporingsdienst die meldt dat mevrouw Van Well-Van Seventer is verhuisd naar Rotterdam.
Tot een vervolging van mevrouw schijnt het niet te zijn gekomen.

Zo eindigt vooralsnog het verhaal van één enkele collaborateur.
Een opportunist misschien, die dacht dat het in 1941 tijd was om de bakens te verzetten. Erst das Fressen und dann die Moral zou men kunnen zeggen. Een leven dat door die beslissing in tweede instantie, nog geen vijf jaar later, nogmaals een andere keer nam.
Een geschiedenis ook waarover waarschijnlijk nog veel meer te vertellen valt. Want wat zou ome Janus in die vijf jaar allemaal hebben meegemaakt? En daarna? Het is inmiddels in de nevel, die zoveel verledens omhult, verdwenen. Er zijn miljoenen van dit soort geschiedenissen. In het grote geheel onbetekenende eenlingen. Vermalen of , zoals in dit geval, ontworteld in het geweld van de oorlog.

Ome Janus heeft het tenminste overleefd. Ik hoop maar dat hij later, in het Ruhrgebied met Frieda, nog de nodige gelukkige jaren heeft gekend.


De illustratie boven dit verhaal toont de omslag van het boek over het NSKK door Alex Dekker







vrijdag 1 juni 2018

CABR


















In Den Haag staat, tussen het Centraal Station en de Koninklijke Bibliotheek, het Nationaal Archief.
In vergelijking met de Koninklijke Bibliotheek is het een bijna onopvallend gebouw. Gebouwd in de jaren '70, schat ik. Een tijdperk waarin, volgens een architect die ik ken, de slechtste architectuur uit de hele Nederlandse architectuurgeschiedenis is gemaakt. Desondanks laat ik de vraag of het gebouw van het Nationaal Archief een lelijk ding is, maar even in het midden. Als je eenmaal het Centraal Station hebt verlaten, hoef je er ook maar heel kort tegenaan te kijken, voor je er binnen bent.

Binnen is het gebouw overigens geen voorbeeld van functionaliteit en heldere routing. Op 17 april j.l. meld ik mezelf bij de receptie en noem de reden van mijn komst. Ik dien me te vervoegen bij een andere balie. Die ik, na het opgaan van een aantal treden en doorkruisen van een nogal ongedefinieerde ruimte, die in alle richtingen lijkt weg te lopen, bereik.
Omdat ik eerder via internet en email contact met het archief heb gehad, weet men wie ik ben. Ik heb een afspraak gemaakt voor deze dag en dit uur. Ik heb echter nog geen pasje, wat een vereiste is voor het betreden van de studiezaal, waar de door mij opgevraagde documenten mogen worden ingezien.
Het maken van dat pasje (compleet met foto, die door een webcam-achtige camera wordt gemaakt) gaat heel vlot en efficiënt.
Nu kan ik naar de functionaris die de toegang tot de studiezaal bewaakt. Er mag, buiten een blocnoot, een potlood (geen pen!) en/of een laptop, niets mee naar binnen. In de studiezaal is weer een balie, die duidelijk de bron van alle stukken is en waar ik aangeef voor welke documenten ik kom. Men gaat ernaar op zoek. Als het goed is, liggen ze voor me klaar. Ik mag gaan zitten.
Er zitten al veel mensen in de studiezaal. Ik moet even zoeken naar een vrije plaats. Desondanks is het er stil en dat is ook uitdrukkelijk de bedoeling. 
Een paar minuten later worden er twee grijsbruine dossiermappen bij me neergelegd.

In een andere blog, van een paar jaar geleden, schreef ik onder andere over de oorlogsgeschiedenis van de familie van mijn moeder. Die familie kreeg het verhoudingsgewijs nogal hard te verduren. De vader en een broer van mijn moeder verloren het leven en één van haar broers had een scheve schaats gereden, door in Duitse dienst te treden.
Eerlijk gezegd was dat laatste, toen ik het schreef, nog slechts een sterk vermoeden. 

De vermeende collaborateur was pas in mijn leven opgedoken toen ik al een jaar of tien was. Op het moment dat hij, ik schat halverwege de jaren '60, weer contact zocht met de familie, woonde hij in Duitsland en was hij getrouwd met een Duitse vrouw, die Frieda heette. Frieda bleek een oorlogsweduwe uit het Ruhrgebied. Ze woonden in Lünen.
Wat mijn ouders en andere familieleden vonden van de terugkeer van Ome Janus begreep ik maar half. Duidelijk was wel dat men die terugkeer, en de reden van zijn afwezigheid tot dan toe, niet erg verheffend vond. Desondanks werden Ome Janus en zijn vrouw, met enige reserve, weer in de familie opgenomen. 
Ik heb hem daarna nog vele keren gezien. Een relatief stille man, die vaak een wat gelaten, moedeloze indruk maakte. Zijn Nederlands was qua woordgebruik wat 'verduitst', evenals zijn dictie. Hij was een stevige roker. Toen ik hem leerde kennen was hij al geen toonbeeld van blakende gezondheid. Tegen het einde van zijn leven sloeg Parkinson toe en kon hij zijn kopje koffie niet meer aan de mond brengen zonder te morsen.
Ergens in de jaren '70 of vroege jaren '80 is hij overleden. Hoewel ik op zijn begrafenis (in Lünen) ben geweest, heb ik tot op heden zijn exacte sterfdatum niet kunnen achterhalen.

Een paar jaar terug kocht ik in de ramsj een boekje dat Bijzonder GewoonHet Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (1944-2010) en de ‘lichte gevallen’ als titel had. Het beschreef hoe de zogenaamde Bijzondere Rechtspleging na de oorlog was omgegaan met Nederlandse collaborateurs in het algemeen en meer in het bijzonder met hen die niet meteen in de categorie oorlogsmisdadigers vielen.  
In dat boekje werd ook aandacht besteed aan de mogelijkheid die het Nationaal Archief sinds enkele jaren aan derden biedt om de dossiers in te zien van hen, die deze bijzondere rechtspleging hebben ondergaan. Voorwaarde voor inzage is het gegeven dat de geboortedatum van de persoon in kwestie meer dan 100 jaar in het verleden ligt, of het feit dat persoon schriftelijke toestemming heeft gegeven voor inzage door de degene die daarom heeft gevraagd.

Toevallig had ik al een tijd geleden het Dordtse stadsarchief doorzocht op gegevens over de familie van Well en daarbij de geboortedata van alle broers en zussen van mijn moeder, 13 in getal, achterhaald.
Ik diende op 21 februari j.l. een verzoek in bij het Nationaal Archief met de vraag tot inzage van eventuele stukken betreffende Adrianus van Well, geboren 21 april 1911, te Dordrecht, voor zover die in het archief van het CABR aanwezig waren.
Op 6 april j.l. kreeg ik antwoord. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging bevatte twee dossiers over hem, genummerd CABR 89327 en CABR 109407. Ik maakte de afspraak die ik eerder noemde en ongeveer een week later sloeg ik de dossiermappen open. 

In een volgend bericht beschrijf ik wat ik vond en hoe dit onderzoekje zich verder ontwikkelde, want van het een komt het ander..

maandag 21 mei 2018

Cultuuroorlog
















Er zijn tegenwoordig momenten waarop het virtuele werkelijkheid wordt, of de werkelijkheid zich virtueel toont. Althans; bepaalde mensen ervaren dit zo. Wanneer het één en wanneer het ander het geval is, is niet altijd even duidelijk. Soms lijkt men zelf ook niet meer precies te weten wanneer er sprake is van een echte tegenstelling en wanneer we slechts kijken naar een woord-en-beeld-oorlog, waarbij men de realiteit allang uit het oog heeft verloren en men feitelijk vecht tegen windmolens.

Ik keek gisteren naar een aflevering van VPRO's Tegenlicht, die al een paar weken oud was. Ik had hem opgenomen en kwam er nu pas toe hem te bekijken. De uitzending staat nog steeds online. U kunt hem hier bekijken.

Sinds Pim Fortuyn opkwam heb ik al niet begrepen waar mensen het precies over hadden, als ze zich met veel aplomb en hevig verontwaardigd beklaagden over alles "wat niet gezegd mocht worden". Zelf was ik juist doordrongen van het gegeven dat sinds de jaren '60, met televisieprogramma's als Zo is het toevallig ook nog 's een keer, eigenlijk alles gezegd mocht worden. En ook gezegd werd.
Maar met de komst van Pim bleek er een hele bevolkingsgroep te bestaan, een soort zwijgende meerderheid, die sterk het gevoel had dat bepaalde zaken niet mochten worden uitgesproken. Dat je de pest had aan buitenlanders en immigranten, bijvoorbeeld. Of dat je de islam een gevaarlijke godsdienst vond. Diezelfde groep mensen muntte ook het begrip Linkse Kerk. Dat was namelijk de maatschappelijke macht die verordonneerde dat je dat soort dingen niet mocht zeggen.

Ik heb daar altijd een beetje om moeten lachen. Toen men veertig jaar eerder dingen riep die eigenlijk niet gezegd mochten worden, was dat nog voorbehouden aan het linkse deel van de samenleving. Destijds heb ik nooit iemand van die groep horen klagen dat men dat niet mocht. Men deed het gewoon. En zelfs toen al had het zelden of nooit tot gevolg dat de roeptoeters voor het gerecht werden gesleept of anderszins ter verantwoording werden geroepen.

De geschiedenis herhaalt zich nooit, zegt men. Toch dacht ik na het zien van die aflevering van Tegenlicht: "daar hebben we het weer.."

Zo'n vijftien jaar terug, toen ik me nog regelmatig in de krochten van Usenet en zijn  nieuwsgroepen begaf, kon je al merken dat de geest Pim Fortuyn op internet was doorgedrongen. Ik raakte nogal eens in discussie met mensen die rechtse praatjes verkochten, maar de kern van waar het volgens mij om ging volledig misten. Er was een onstuitbare drang om een zondebok aan te wijzen, waar men al z'n frustraties op kon uitleven en die de schuld moest dragen van alles wat er in de maatschappij was misgegaan. Daarbij ging men uit van het vreemde idee dat de macht in Nederland in de afgelopen veertig jaar in handen was geweest van de eerder genoemde Linkse Kerk. Eén blik op de parlementaire geschiedenis van Nederland sinds de jaren '70 is voldoende om te zien dat de macht in deze periode vooral is uitgeoefend door coalities van confessionelen en liberalen. Linkse partijen (in de praktijk de PvdA en in mindere mate D'66) kwamen er pas weer aan te pas met de paarse kabinetten, die halverwege de jaren negentig aantraden. Toen had de PvdA echter z'n ideologische veren al afgeschud. De partij deed enthousiast mee aan het neo-liberale beleid dat toen pas ècht vorm kreeg. Dus ook van die regeringen kan worden betwijfeld of ze links waren.
Dat derhalve en feitelijk centrum-rechts de bron van de frustratie van de Fortunisten was, ontging diezelfde groep volledig. Wat vreemd is, want de groep in kwestie bestond over het algemeen niet uit de bovenlaag van onze maatschappij; integendeel. De arbeidersklasse had zich bekeerd tot het Fortunisme and they were barking up the wrong tree, om het maar eens op z'n Engels te zeggen.

Ondertussen speelt zich op internet weer iets vergelijkbaars af. Waarvan ik zelf nog het meest frappant vind dat het me tot op heden grotendeels is ontgaan.
De documentaire die ik noemde, laat zien dat er een internetforum is dat 4chan heet. Vanuit dat forum is Kekistan ontstaan. Een virtueel land, met zelfs een heuse vlag (zie hierboven) waarvan de inwoners worden onderdrukt door de Normies. Wie zijn dan de Normies? Dat zijn de leden van de dominante, politiek correcte groep die de bepaalt wat wel en niet mag worden gezegd. Die Normies zitten volgens de Kekistani vooral in de linkerhoek van het politieke spectrum. Wordt er om een nadere specificatie gevraagd, dan worden genoemd: feministen, communisten en mensen die het individu proberen te corrumperen met hun "right and wrong"-denken. Zij stellen de normen, vandaar: Normies.
De Kekistani voelen zich vrijdenkers. Individuen, die geen ijzeren stelsel van normen en waarden opgelegd willen krijgen en vooral niet over één kam geschoren willen worden. Men is bijvoorbeeld tegen wat men identiteitspolitiek noemt; het in hokjes stoppen van mensen en die hokjes bestempelen met 'links' of  'rechts', 'racistisch' of 'fascistisch'.
Dat het verzet hiertegen juist de vorm aanneemt van het bedenken van een nieuwe groep, met een zekere identeit (je ben een Kekistani of niet, tenslotte), is al meteen de eerste tegenstrijdigheid in de opstelling van deze tegenstanders van identiteitspolitiek.

'Terence', die zich Kekistani noemt, zegt in de documentaire: "Normies zijn mensen die in de mainstream zitten, die niks van gamercultuur begrijpen, die eigenlijk niet kunnen internetten; die alles voor het eerst op Facebook zien".
Zo'n citaat maakt wat mij betreft al veel duidelijk. De Kekistani spelen vooral dat ze onderdrukt worden, maar in werkelijkheid voelen ze zich superieur aan de Normies, met hun achterlijke normen en waarden.
En ja; gamercultuur? Ik wil niet bestrijden dat dit een (sub)cultuur is, maar sinds wanneer is de cultuur van mensen, die een groot deel van hun tijd (want gamen doet men, zoveel is ook wel bekend, niet voor een halfuurtje per dag) doorbrengen in een virtuele droomwereld, van essentieel belang voor de gang van zaken in de echte wereld? Moeten we ons voor een goed begrip van de wereld daar ècht in verdiepen? En wanneer kun je niet internetten?  Joost mag het weten.

Wat zou gamercultuur en kunnen internetten betekenen in de wereld van de grote bedrijven, multinationals en het neo-liberalisme, waar vooralsnog de grootste macht in de wereld ligt? In sommige gevallen is die macht groter dan die van nationale regeringen. Helemaal niets, ben ik bang. Ja, gamers zijn mogelijk een doelgroep waaraan men zijn producten (games) wil slijten. Veel verder zal het niet gaan. Dat de macht in de maatschappij ligt bij Normies, komt mij dan ook als een schromelijke vergissing voor.

Nu gaat het de Kekistani vooral om de macht die via de media wordt uitgeoefend. Zo zou bijvoorbeeld de publieke omroep geheel in handen zijn van de Normies; het linkse geluid zou daar overheersen. Toch hebben we tegenwoordig omroepen als WNL en PowNed. Met name die laatste omroep, voortkomend uit GeenStijl, lijkt de verpersoonlijking van het gedachtengoed van de Kekistani; niet-politiek-correcte grappen maken. Toch worden de Kekistani kennelijk niet massaal lid van PowNed, want ondertussen is duidelijk geworden dat deze omroep een kwijnend bestaan lijdt en op het punt staat weer uit het medialandschap te verdwijnen. Of zijn er in de praktijk gewoon heel erg weinig Kekistani en vormen ze daarom geen macht van betekenis?

Het lijkt er dus veel op dat we hier te maken hebben met het schijn-probleem van een groep mensen die verward zijn geraakt in een vreemde virtuele werkelijkheid en die op internet een heroïsche strijd tegen windmolens voeren. Voor wat naar mijn idee de werkelijke  problemen in de wereld zijn (klimaatverandering en een rechtvaardige verdeling van de welvaart, om maar een paar dingen te noemen) heeft men in het geheel geen aandacht.
In plaats daarvan maakt men herrie binnen volledig in zichzelf gekeerde werelden als de internet-fora 4chan en Reddit, waar men lekker onder elkaar is en de meest gore grapjes kan maken zonder dat de Mainstream daar ook maar iets van merkt. Want hoewel ik zelf vind dat ik al teveel tijd op internet doorbreng, had ik tot het zien van bovengenoemde aflevering van Tegenlicht nog nooit van de heroïsche strijd van de Kekistani gehoord.

Terugkerend naar de vergelijking met de Fortunisten uit het eerste decennium van de 21e eeuw is er wel een duidelijk verschil tussen hen en de Kekistani. De harde kern van de Fortunisten kwam vooral voort uit gefrustreerde voormalige PvdA-stemmers, veelal arbeiders, modalen en beneden-modalen; als ik kijk naar Terence en andere Kekistani die in de documentaire aan het woord kwamen, dan dringt zich het idee op dat die groep bestaat uit hoog-opgeleide jongeren. Die bovendien een inkomen hebben waarvan ze zich een nieuwbouw-appartement in de Rotterdamse binnenstad kunnen veroorloven. Ik zie Terence tenminste van pakweg twintig hoog uitkijken over het centrum van die stad.
Misschien verklaart dat waarom het vermeende probleem van de Kekistani zo virtueel is. Materieel komen de dames en heren weinig te kort, zo te zien. Zou je jezelf dan van lieverlee en onvermijdelijk met schijnproblemen gaan bezighouden?





donderdag 15 maart 2018

Granada


Het Alhambra en Granada vanuit het Generalife
 
In dit tijdsgewricht is het nauwelijks voorstelbaar, maar ooit was er een tijd waarin islamieten een serieuze bijdrage leverden aan wat we de vooruitgang zouden kunnen noemen. De periode van 750 tot 1250 geldt volgens Wikipedia als het "Islamitische gouden tijdperk". We spreken dan vooral over wetenschap en techniek. Omdat de moslims destijds openstonden voor wat oudere beschavingen, zoals de Griekse, hadden voorgebracht en zij daarop voortbouwden, beleefden ze eigenlijk al vijfhonderd jaar vóór Europa hun renaissance. Bijzonder, want in Europa gelden de Middeleeuwen als tijd van stilstand of zelfs achteruitgang. Zoniet in de islamitische wereld. Wiskunde, geneeskunde en astronomie werden door de moslims op een hoger plan gebracht.
Dat alles nam echter niet weg dat de Islam ook een bekeringsdrang in zich had, die op haar beurt een zucht naar territorium met zich mee bracht. Aan het eind van het eerste millenium van de christelijke jaarteling beheerste de Islam geheel Noord-Afrika en het grootste deel van het Iberisch schiereiland.
Dat laatste gebied noemen we heden ten dage Spanje en Portugal. In het huidige Andalusië stichtten de uit Noord-Afrika afkomstige Moren dicht bij de Sierra Nevada een stad. Die uiteindelijk de residentie werd van opeenvolgende Moorse vorstenhuizen; het huidige Granada.

In samenhang daarmee ontstond, vanuit een vesting die uitkeek over de honderd meter lager geleden stad, van lieverlee het Alhambra, een paleizencomplex dat in de loop van enkele eeuwen door verschillende Islamitische vorsten is gebouwd en uitgebreid en dat zonder twijfel hèt hoogtepunt van Moorse bouwkunst in Europa is. Het is daarmee ook Granada's voornaamste claim to fame.

Van 26 februari tot 5 maart waren we in de stad. Vanzelfsprekend om het Alhambra te zien, maar ook om in de omgeving rond te kijken (we hadden een auto ter beschikking) en wat wandelingen te maken. De afstand tussen natuur en cultuur is in Granada namelijk niet heel groot.
Verhalen over het Alhambra zijn in reisgidsen en op internet in ruime mate te vinden. Daar zal ik de lezer dus niet verder mee vermoeien. Ik beperk me tot de mededeling dat een bezoek de moeite meer dan waard is. Een dag is eigenlijk te kort om alles goed te bekijken en zelfs zonder de paleizen binnen te gaan is het er, door de parkachtige setting en de weidse uitzichten, heel prettig vertoeven.

Gezicht op het Generalife vanuit de tuinen van het Alhambra


















In het paleis dat Karel de Vijfde (voor ons is ie een Duitse keizer, maar de Spanjaarden zien dat anders) pal naast de islamitische paleizen neerpootte, zitten enkele musea en was een mooie beeld- en geluidspresentatie over de taal die de ornamentering van het Alhambra spreekt. Onder het dak boven de galerij die uitkijkt op de binnenplaats van dit paleis, zaten ook nog Rotszwaluwen. Wat wil een mens nog meer?

De binnenplaats van het Palaccio Carlos V

















Wij vonden Granada een prettige stad. Het is er buitengewoon levendig; die typische hang naar gezelligheid buitenshuis, die je vrijwel overal in Zuid-Europa aantreft, is hier sfeerbepalend. Het beeld wordt desondanks niet volledig door toeristen beheerst. Dat zal mogelijk ook iets te maken hebben met het gegeven dat het een studentenstad is. De universiteit van Granada trekt veel buitenlandse studenten, die hier het Europese Erasmusprogramma volgen.
Er is een scala aan stadse biotopen; van de middeleeuwse Moorse wijk Albaicin, via de feitelijke binnenstad (grotendeels tijdens de renaissance gebouwd, vermoed ik), die een voetgangersparadijs is waar auto's ontbreken, tot de 20e eeuwse buitenrand, die wordt gedomineerd door woongebouwen van al snel zeven, acht verdiepingen hoog.
Het is geen dure stad. Betaalbaar buiten de deur eten is goed te doen, met een goede prijs-/kwaliteit-verhouding. Dronken worden is ook niet duur. Voor € 3,00 heb je een halve liter Spaanse pilsener.

Jammer genoeg viel het weer nogal tegen, terwijl wij er waren. We hadden eigenlijk maar één dag waarop het niet regende. De andere dagen varieeërden van buiig tot totaal verregend. Van het wandelen kwam minder dan we ons aanvankelijk hadden voorgenomen. We reden, tussen de buien door, om de Sierra Nevada heen. Langs de spectaculaire kustweg A-7 van Motril naar Almeria en via het binnenland, langs de woestijn van Tabernas (waar spaghettiwesterns zijn opgenomen), La Calohorra en Guadix weer terug. Ondanks het slechte weer waren de dreigende wolkenluchten, de landschappen en de uitzichten prachtig, maar als je nauwelijks de auto uit kan, blijft het een soort televisiekijken.

Almeria en zijn haven vanaf het Moorse fort


















Dus wat is er verder in de stad nog te beleven? Qua binnenactiviteiten, vooral!
Granada heeft in culturele zin nog twee dingen waar het op kan bogen.
Aan de zuidwestkant, ingeklemd tussen de randweg en de stad ligt het Parque Federico García Lorca. In dat parkje ligt het voormalige buitenhuis van de familie Lorca. De schrijver en dichter Garcia Lorca heeft er vele zomers doorgebracht. In het huis is nu een museum over hem ingericht.
Toen we (in de stromende regen) bij het huis arriveerden bleek het echter al sinds september vorig jaar gesloten vanwege een renovatie. Wat we overigens hadden kunnen weten, want het staat op de website.
Blijft over die andere culturele trekpleister. Nou ja; trekpleister is een wat groot woord voor dit huisje, dat vanaf Lorca's vakantiehuis hemelsbreed ongeveer 1,5 km. naar het oosten ligt. Je kan er voor kiezen om er zigzaggend door de binnenstad heen te lopen. Maar de route wordt wat overzichtelijker als je een tijdje langs de Rio Genil loopt, die aan de zuidkant het centrum begrenst. Wandelend door een langgerekt parkje, tot je een paviljoen tegenkomt dat uit het fin-de-siècle van honderd jaar geleden lijkt te stammen. Of in ieder geval die indruk wil wekken. 


Granada - het pavillioen naast de Rio Genil

En passant wordt je daar trouwens, als je blik de loop van de Rio Genil verder stroomopwaarts naar het zuidoosten volgt èn als het goed weer is, getrakteerd op de besneeuwde bergen van de Sierra Nevada. 

Granada - de Rio Genil, met de Sierra Nevada op de achtergrond


















Want daar komt het water dat nu, na de regen van de afgelopen dagen door de in beton gevatte rivierbedding kolkt, vandaan. Wie bereid is nog vierhonderd meter in oostelijke richting door te lopen kan nog even gaan kijken op de Placeta Joe Strummer. Joe (eertijds lid van de punkband The Clash) blijkt een band met Granada en Andalusië te hebben gehad. Mede vanwege het feit dat zijn vriendin er vandaan kwam. Het is een klein terrasje, gelegen in de lus van van een haarspeldbocht die zich hier boven kronkelt. De muren rondom zijn opgefleurd met sierlijke grafitti. Je kan er onder grote bomen lekker in de schaduw zitten. Als het zonnig is, hè.
Dat was het echter op onze dag niet. Wij lopen vanaf het paviljoen, zigzaggend door straten en steegjes ruwweg in noordoostelijke richting omhoog in de richting van het okerkleurige Alhambra Palace Hotel dat onder het Alhambra tegen de helling is gedrapeerd.
Net links daarvan ligt, aan een uitloper van de Calle Antequeruela Baja, het huisje waar Manuel de Falla van 1921 tot 1939 woonde. De deur naar de binnenplaats staat open. De kassajuffrouw, tevens gids, rondt snel haar telefoongesprek af. Omdat er verder geen belangstellenden zijn, krijgen we voor € 5,- per persoon een privé-rondleiding in het Engels. 
Het huisje is piepklein, maar in de drie kwartier die het bekijken in beslag neemt, krijgen we een prachtig verhaal over De Falla en zijn verblijf in Granada. 
Volgens onze gids was De Falla een hypochonder. Niet zozeer depressief, maar naar eigen zeggen wel vaak ziek, zwak en misselijk. De gids toont een stoeltje, met aan de poten wieltjes. Dat werd door De Falla als een soort rollator gebruikt. 

De Falla's 'rollator'





















We zien zijn huiskamer, waar hij ook componeerde en zijn slaapkamer, met tal van pillendoosjes op het nachtkastje.



















Aan het feit dat het huis heden-ten-dage weer is ingericht zoals het was in de tijd dat De Falla er woonde, is trouwens een bijzonder verhaal verbonden. In één van de andere kamers die we zien, hangt een reeks schetsen van het interieur van het huis, die zijn gemaakt voor de componist in 1939 naar Argentinië vertrok. 

 
Aan de muur de schetsen van het oorspronkelijke interieur


















Bij dat vertrek werd de inboedel van het huis verdeeld onder vrienden en kennissen van de Falla. In 1962 kocht de gemeente Granada het pand en kwamen bovendien de interieurschetsen weer tevoorschijn. Het grootste deel van de inboedel werd geretourneerd en aan de hand van de schetsen werd het huis opnieuw ingericht, maar nu als museum.
En passant vertelt de gids ook nog wat over de relatie tussen De Falla en Garcia Lorca.
Hoewel Lorca ruim twintig jaar jonger was dan de Falla, hadden ze een gezamelijke interesse: de flamenco-cultuur van de Spaanse zigeuners. Vanaf 1922 beijverden ze zich samen om het Concurso de Cante Jondo, een jaarlijks terugkerende wedstrijd in Granada, waar Flamencozangers en -dansers streden om de eer van de beste uitvoering, onder de aandacht te brengen Tot dat moment werd Flamenco in Spanje beschouwd als een niet serieus te nemen cultuuruiting. Mede onder invloed van Lorca en De Falla is dat geleidelijk veranderd. In  El sombrero de tres picos (The three cornered hat) van De Falla, uit 1919 is de Flamenco-invloed al merkbaar. Lorca zou later het gedicht Poema del cante jondo publiceren. Ongeveer tegelijktijd werkten Lorca en de Falla samen aan een muzikaal toneelstuk voor kinderen.
Hoe lang de vriendschap tussen Lorca en De Falla heeft geduurd, is niet duidelijk. In een aantal opzichten waren ze namelijk tegenpolen. De Falla was een vrome katholiek, waar Garcia Lorca, zeker in de tweede helft van de jaren '20, steeds meer een links georiënteerde modernist werd. Bovendien was hij homoseksueel, iets dat in het Spanje van die tijd formeel niet bestond en niet mocht bestaan.
Op mijn vraag aan de gids hoe De Falla's katholicisme en Lorca 's moderniteit combineerden, volgt een wat ontwijkend antwoord. Over dat soort verschillen werd en wordt in Spanje bij voorkeur niet gesproken. Picasso, ook niet bekend om zijn vroomheid, was eveneens een regelmatige gast in huize De Falla. De tweedeling links-rechts is in het huidige Spanje nog springlevend en bepaalt nog steeds heel sterk het politieke klimaat. In de privésfeer laat men deze tegenstelling echter het liefst voor wat ie is.
Lorca's modernisme en homoseksualiteit hebben hem in laatste instantie het leven gekost. Hij was in Granada, toen in juli 1936  de Spaanse burgeroorlog uitbrak en werd in augustus van dat jaar door een nationalistische militie opgepakt en waarschijnlijk in de omgeving van de stad vermoord.
De aanleiding voor de verhuizing van De Falla naar Argentinië in 1939 is niet helemaal duidelijk. Sommige bronnen suggereren dat dit te maken had met het gegeven dat Franco in dat jaar de strijd om de macht in Spanje in zijn voordeel besliste. De gids weet nog wel te vertellen dat een verzoek van de nationalistische Spaanse regering, tijdens De Falla's laatste jaren in Argentinië, om een muziekstuk te componeren voor een bepaalde officiële gelegenheid, door hem beleefd werd afgewezen. Hij had het te druk. De Falla heeft Spanje na 1939 nooit meer teruggezien, maar werd na zijn dood in 1946 wèl met veel eerbetoon in zijn geboorteplaats Cadiz begraven.

Buiten gekomen blijkt het droog te zijn. We besluiten nog even een middagje te gaan genieten van natuur en wandelen. Na een korte autorit lopen we nog een paar uur door de de kloof van Monachil. Het weer is bijna Nederlands te noemen. Na de verregende ochtend volgen er felle opklaringen en genieten we volop van de voorjaarszons in de foothills van de Sierra Nevada.



















De dag erop gaan we naar huis.

maandag 12 maart 2018

Jongkind en vrienden.

















Gisteren was het dan eindelijk zover. We deden wat we al maanden van plan waren. Steeds was er wat tussen gekomen.
In november en december moesten we een paar weken op twee hondjes passen, wat overigens op zich een genoegen is; mijn vrouw en ik zijn allebei dierenliefhebbers. Geen dier dat niet op onze sympathie kan rekenen. Van paard tot pimpelmees; we proberen ze alle ter wille te zijn en indien mogelijk te aaien, op het kopje te kriebelen, of geruststellend op de flank te kloppen. Maar hondjes kunnen slecht tegen alleen zijn (ook twee hondjes). En mèt hondjes ben je niet alleen bij de slager niet welkom.
Vervolgens kwamen de kerstdagen met in het kielzog oud- en nieuw. En de daarbij horende sociale aangelegenheden. Daarvoor en daarna had mijn vrouw, die nog werkt, het druk met allerlei beroepsmatige beslommeringen, die ook nogal eens een deel van het weekend opslorpten. Vorige week zaten we nog in Granada, waarover ik in een ander blog nog wat hoop te schrijven.

Maar vandaag zagen we ineens onze kans schoon: we liepen voor het eerst in meer dan een jaar de 150 meters die tussen onze voordeur en de ingang van het Dordrechts Museum liggen. In het museum is namelijk al sinds 29 oktober j.l. de tentoonstelling 'Jongkind en Vrienden' te zien.

We weten ondertussen eigenlijk allebei wel wat we het mooist vinden, als het om schilderkunst gaat: de periode vanaf het begin van de Romantiek tot en met het Impressionisme. Van Gogh kan nog best, natuurlijk. We zijn ook niet echt vies van Picasso of Bart van der Leck en zelfs niet van Karel Appel, maar omdat we allebei ook liefhebbers zijn van de natuur en karakteristieke landschappen, of vooruit: een mooi stadsgezicht, genieten we toch vooral van mooie plaatjes, waarin iets wordt gedaan met lichtval; schilderijen die een sfeer oproepen waarin we ons thuis voelen.

In de afgelopen jaren heb ik geleerd dat ik daarvoor met enige regelmaat volledig aan m'n trekken kan komen in het Dordrechts Museum. De vaste collectie biedt op dat front al het nodige en men is er ook sterk in om de aandacht te richten op minder bekende romantici en impressionisten, zelfs als die eigenlijk in hun eigen tijd al een anachronisme waren, zoals A.P. Schotel, over wie ik een paar jaar geleden schreef.

In dat kader stelde 'Jongkind en Vrienden' niet teleur.
Ook al omdat de vrienden van Jongkind, die het grootste deel van zijn schildersleven in Frankrijk doorbracht, niet de minsten waren. Monet, misschien wel de beroemdste onder de impressionisten (want indirect naamgever van de hele stroming), zei over hem: "Aan Jongkind dank ik de uiteindelijke ontwikkeling van mijn oog". Jongkind, eigenlijk net één generatie ouder dan Monet, leerde die laatste kijken. Van minder bekende schilders als Daubigny en Boudin is eveneens werk te zien van, wat mij betreft, hoge kwaliteit. Ook met hen was Jongkind bevriend en ook hen diende hij tot voorbeeld.
Door de expositie wandelend, wordt ook duidelijk waarom juist het Dordrechts Museum het initiatief heeft genomen voor deze combinatie van kunstenaars: niet alleen Jongkind heeft regelmatig Dordrecht geschilderd; de stad had tussen 1870 en 1890 een zekere aantrekkingskracht op Franse schilders. Zowel Daubigny als Boudin hebben er geschilderd. Corot, op zijn beurt weer ruim twintig jaar ouder dan Jongkind, bezocht Dordrecht trouwens al in 1854 .

Overigens is deze tentoonstelling niet eerste die dat constateert; sterker nog: de belangstelling van beeldend kunstenaars voor de stad Dordrecht bestond al eerder en en kwam in eerste instantie vooral uit Engelse hoek.  Al in 2005 presenteerde het Dordrechts Museum de tentoonstelling 'Dromen van Dordrecht', die liet zien dat Turner één van de eerste buitenlandse kunstenaars was die Dordrecht schilderden en tekenden. Hij bezocht de stad voor eerst in 1817. Hoewel op zijn schilderij The Dort packet-boat from Rotterdam becalmed uit 1819 slechts het silhouet van Dordrecht op de achtergrond te zien is.

J.M.W. Turner - The Dort packet-boat from Rotterdam becalmed - 1819

















Turner was een liefhebber van het werk van Aelbert Cuyp, Dordtenaar van geboorte, die Dordrecht al in de 17e eeuw schilderde. Turner was met name onder de indruk van Cuyp's vaardigheid in het weergeven van "een intense atmosfeer, één allesomvattende damp".  Hoewel Engeland ook destijds al z'n dampige dagen zal hebben gehad, vond Turner de inspiratie voor de stijl die hij zou gaan ontwikkelen en die zijn handelsmerk zou worden, dus eigenlijk in Nederland. Turner kwam in 1825 nog eens terug en werkte toen vooral in de stad. De schetsen die hij destijds maakte, bevinden zich nog steeds in de Tate Gallery in Londen. Later bezochten diverse Engelse en Amerikaanse prentkunstenaars de stad.

 In tegenstelling tot de puur romantische schilders uit de school van Barbizon, die zich vooral richtten op pastorale landschappen, schilderden de latere impressionisten de wereld in principe zoals ze hem aantroffen, dus ook de industriële maatschappij, die na 1850 het beeld steeds sterker ging beïnvloeden. Jongkind was eigenlijk een voorloper van de impressionisten, maar beperkte zich evenmin tot puur landelijke taferelen. Op diverse schilderijen zien we bijvoorbeeld het werk aan het nieuwe Parijs, dat halverwege de 19e eeuw door toedoen van Baron Haussmann vorm aannam. De middeleeuwse stad maakte plaats voor de nieuwe boulevards en Jongkind schilderde het zonder mededogen, zoals later Breitner later bouwplaatsen in Amsterdam zou schilderen.

Démolition pour le Nouveau Boulevard du Pont Royal - 1875
















De echte rode draad door het werk van Jongkind is echter het water, zeekusten en schepen. Ook hier behield hij echter een nuchtere blik. Hij toonde bijvoorbeeld ook schepen in aanbouw.

Chantier de construction navale, Honfleur - 1863

















Boudin, die van huis uit een nautische achtergrond had, werd eveneens vooral een zeeschilder. Hij maakte bovendien naam als schilder van wolkenluchten. Corot noemde hem op zeker moment 'Le roi des ciels'.

Eugène Boudin - La Meuse à Dordrecht - 1884

















Maar ook Boudin werd sterk door Jongkind beïnvloed en Jongkind schilderde niet alleen wolkenluchten, maar complete atmosferen. Hij verwierf tevens naam met scenes waarin niet de zon, maar de maan zijn onderwerp verlicht.

Notre Dame de Paris - 1864
















Het leven van Jongkind kende hoogte- en dieptepunten.
Tijdens zijn leven genoot hij meer waardering in Frankrijk dan in Nederland, hoewel hij in het begin van zijn carriëre, in 1846, een beurs van 'Kunstkoning' Willem II ontving, zodat hij in Parijs bij de romantische schilder Isabey kon gaan studeren. Isabey nam hem mee naar de Normandische kust, waar hij zijn eerste grote werken schilderde.
Jongkind hield echter ook van feestvieren en op meerdere momenten tijdens zijn leven dreigde hij ten onder te gaan aan drank en bandeloosheid. Na 1850 verwierf hij een zeker aanzien in Parijs, maakte de nodige vrienden, maar echt aansluiting bij de top vond hij niet. Dat leidde in de tweede helft van het decennium 1850-1860 tot zijn terugkeer naar Nederland, waar hij , hoewel hij bleef schilderen, langzaam wegkwijnde. In Nederland had niemand veel belangstelling voor hem. Jongkind maakte schulden en verviel tot armoede. Hij dronk teveel en was eenzaam, zoals hij later zelf ook toegaf.
Toch had hij bij zijn schilderende vrienden in Frankrijk en de Franse kunstliefhebbers zoveel krediet opgebouwd, dat deze, door eigen werk en kunstbezit te verkopen, genoeg geld verzamelden om zijn schulden af te lossen en hem vervolgens in 1860 terug naar Parijs te halen.

Jongkind pakte zijn Franse carriëre weer op. De periode na 1860 geldt als de tijd waarin Jongkind zijn beste en voor hem meest karakteristieke werk maakte. Hij ging opnieuw schilderen aan de Normandische kust en in Parijs. Daarnaast ontmoette en inspireerde hij opnieuw tal van jongere schilders, waaronder de al genoemde Monet. Zijn eigen werk wordt impressionistischer en tussen 1866 en 1869 bezoekt hij Dordrecht meerdere malen.

Le port de Dordrecht - 1869















Desondanks was hij ondertussen meer een Fransman dan een Hollander; na 1869 is hij niet meer in Nederland geweest.
Hij vond een vrouw (Joséphine Fesser-Borrhee) die hem min of meer onder haar hoede nam en de rest van zijn leven bij hem bleef, ondanks het gegeven dat Jongkind zich met enige regelmaat opnieuw te buiten ging aan drank. Het stel verhuisde in 1878 naar het zuiden van Frankrijk waar Jongkind werk van kwaliteit bleef maken.

Johan Barthold Jongkind, geboren in Lattrop (Twente) in 1819, overleed in La Côte-Saint-André in 1891.

We hebben in 2018 qua cultuur al wat mooie dingen gezien, maar wat mij betreft was deze tentoonstelling tot nu toe het hoogtepunt. Hij maakt ondubbelzinnig duidelijk wat een rijke periode de 19e eeuw voor de schilderkunst is geweest.

Alle in deze blog getoonde schilderijen, met uitzondering van dat van Turner, zijn op de tentoonstelling  'Jongkind en Vrienden' te zien. Schilderijen waarbij geen naam is vermeld zijn van Jongkind.

zondag 25 februari 2018

Anderhalf uur die de rest van de dag deden verbleken

Dit stukje had twee jaar geleden al geschreven kunnen worden. Het bezoek van Jan Hendriks aan Het Ondermaanse eerder deze week, en het gegeven dat ik van de weeromstuit even op zijn site ben gaan kijken, zorgden voor de inspiratie om het nu alsnog te doen. Die site van Jan is overigens het bezoeken waard, zelfs als vogels u slechts zijdelings interesseren.


Terwijl mijn vriendin gitaar speelt op een landgoed vijf kilometer ten noorden van Châtellerault, rijd ik over de D725 op mijn dooie akkertje naar het oosten. Het is 28 juli 2015, een uur of elf, de zon schijnt en de dag ligt voor me open.
Alleen al het ritje van Châtellerault naar Saint-Michel-en-Brenne is moeite waard.
Eerst steek je de Vienne over en ongeveer vijfentwintig kilometer verder kruis je bij La Roche-Posay, een kneuterig stadje aan een rivier, de Creuse. Al die tijd rijdt je door een vriendelijk golvend landschap. Cultuurland met kleine, soms wat grotere stukken bos. Preuilly-sur-Claise; nog zo'n scheet van een stadje, waar je weer een riviertje oversteekt. U raadt het al: de Claise.

Naarmate je verder naar het oosten komt, wordt het golven wat minder. Na Azay-le-Ferron verlaat je de D725, die ondertussen (ander departement) van naam is veranderd en nu ineens de D925 heet. Via de D14 rijd je door steeds vlakker terrein naar Saint-Michel-en-Brenne. Nog steeds een afwisseling van cultuurland en bos, maar hoogteverschillen zijn er vrijwel niet meer.
Op de viersprong in Saint-Michel is het even opletten. Je moet de D44 hebben, die vanuit het hart van het dorp naar het zuidoosten loopt. Na anderhalve kilometer ligt er links een kleine parkeerplaats.
Er staan al een paar auto's; je bent niet de eerste. Geen verrassing, want vanaf deze parkeerplaats leidt een pad naar een vogelkijkhut. Geen gewone hut; deze heeft in zijn relatief korte bestaan een zekere faam verworven. Ik ben er al eerder geweest en ook ik moet toegeven: deze is van alle vogelkijkhutten in de Brenne degene waar ik de mooiste herinneringen aan bewaar.




















Dat wil wat zeggen, want eigenlijk houd ik niet zo van vogelkijkhutten. Het heeft  iets kunstmatigs, dat geloer vanuit zo'n donker hol. Zit je er met andere vogelaars, dan heerst er vaak een wat gespannen stilte. Nou heb ik geen bezwaar tegen stilte, in tegendeel zelfs, maar de stilte in een vogelkijkhut vind ik altijd wat ongemakkelijk.
Anderzijds: wil je bepaalde, wat minder algemene en relatief schuwe soorten zien, dan ontkom je er vaak niet aan. Zo ook hier; ik kom hier niet zozeer voor de Koe- en Purperreigers en ook niet voor de in de Brenne alomtegenwoordige Witwangsterns. Ik kom hier voor een soort waar ik tot nu slechts één keer eerder een glimp van heb opgevangen. Gek genoeg was dat dicht bij huis; in Kinderdijk, vlak bij de molens.

Op het moment dat ik de hut binnenstap, weet ik dat ik met m'n neus in de boter ben gevallen.
Van een gespannen stilte is geen sprake, we kunnen dit rustig buitensporige opwinding noemen. Voor vogelhutbegrippen dan, hè. Pakweg vier, vijf fotografen staan, met de grote toeters van hun tele-objectieven steil naar beneden gericht door de luiken van de hut, iets te  fotograferen. De spiegels van de spiegelreflexcamera's ratelen als mitrailleurs. Ik haast me naar een vrije plek aan één van de luiken.

Daar hangt het in het riet: het dier waarvoor ik eigenlijk naar deze hut ben gekomen.
Een juveniele Woudaap doet zijn naam eer aan en klautert door het riet, af en toe pauzerend om in het water naar prooi te speuren. Het dier zit op minder dan drie meter voor de hut, schat ik. Geen verrekijker, laat staan een telescoop, nodig dus. Dat kan allemaal nog even in de rugzak blijven.
De camera hebben we nodig; mijn kleine systeemcameraatje z'n bescheiden telezoom-objectief. En snel een beetje!
Ik geef toe: het kostte enige moeite om dat zaakje rustig bedrijfsklaar te maken, maar ondanks de klepperende camera's en het onvermijdelijke gestommel van de fotografen, blijft de Woudaap onverstoorbaar z'n gang gaan; hij paradeert wel twintig minuten vlak voor en naast de hut. Hij moet ons gehoord hebben, maar hij gunt het ons.

















































Zo lukt het me niet alleen voor de eerste (en tot nu laatste) keer in mijn vogelaarsleven een Woudaap in alle detail te zien; ik kan hem voor mijn doen ook nog goed fotograferen. Het zou zomaar zo kunnen zijn dat ik dat nooit meer ga meemaken. Wat een bijna Nesciaans gevoel oplevert. Dat er ondertussen een Waterral op een drafje bijna onder hut doorscharrelt, waardoor ik hem slechts onscherp op de foto krijg, mag de pret niet drukken. Ook zo'n beest heb ik nog niet eerder in levende lijve gezien (ik hoorde ze vooral), maar het doet nauwelijks meer terzake. De dag kan niet meer kapot.


















Ik blijf nog anderhalf uur hangen in de hut. In die tijd komt de dezelfde Woudaap doodgemoedereerd nog een keer terug en zie ik allerlei andere vogels, die ik ook aardig op de foto kan zetten. Daarna rij ik wat rond in het gebied en bezoek nog een paar andere hotspots. Nu; twee jaar later, weet ik eigenlijk niet meer waar ik verder nog geweest ben en wat ik daar zag. Allemaal verbleekt in het schitterende licht van die ene ervaring.

Het weer ging langzaam achteruit, geloof ik. De bewolking nam toe en ik meen me te herinneren  dat er, toen ik weer richting Châtellerault reed, af en toe wat motregen viel.