zaterdag 25 november 2017

Hoe ruimdenkend kun je zijn?


















Het Ondermaanse is niet nationalistisch of gewoon rechts; dat weet u ondertussen wel als u een regelmatige lezer van dit blog bent.
Maar de vraag of schrijver dezes toevallig niet ook een zogenaamde Gutmensch moet worden genoemd, is gerechtvaardigd, vind ik. Voor wie de term in kwestie nog niet kende: een Gutmensch is een begrip dat tegenwoordig wordt gebruikt door personen ter rechterzijde van het politieke spectrum; de hoek waarin zich GeenStijl en de Annabel Nanninga's van deze wereld bevinden. Een kort synoniem voor iemand die te allen tijde politiek correct is; zoiets.
Overigens schijnt de term afkomstig te zijn van Nietzsche. Voor hem was de Gutmensch ook een verachtelijk persoon, want het exacte tegendeel van de eveneens door Nietzsche geïntroduceerde Übermensch.
U begrijpt: als we nog even op dit thema doorgaan, dan zijn we voorlopig nog niet klaar.

Hoe dan ook, de vraag in hoeverre Het Ondermaanse zich altijd conformeert met de links-progressieve canon drong zich deze week weer eens even flink op.

Dat het gedoe rondom Zwarte Piet weer aanzwol, is zo langzamerhand een traditie geworden. Wel één die ineens een nieuw gezicht kreeg door de actie van een aantal mensen uit noordoost Friesland, die een demonstratie van anti-Zwarte Piet-activisten tegenhielden.
Uit dit laatste kwam trouwens weer een heel andere discussie voort, die misschien nog wel belangrijker is dan de Zwarte Piet-controverse, namelijk de kloof tussen de Randstad en de landelijke gewesten in het noorden en oosten van ons land.

Al wat langer speelt de #MeToo hausse. Dat begint eigenlijk pas de laatste week op een discussie te lijken. Daarvoor was het vooral een kwestie van naming and shaming waarbij het onderscheid tussen slachtoffers en daders zonneklaar was. Geen discussie, maar algemene en breed uitgemeten ontzetting.

Begin deze week, tenslotte, was er de uitspraak van het College voor de Rechten van de Mens, dat bepaalde dat de islamitische politieambtenaar Sarah Izat een hoofddoek mag dragen tijdens haar werk op het politiebureau. De crux hierbij is dat mevrouw Izat die hoofddoek mag combineren met het politieuniform. Eerder had haar werkgever overigens al aangegeven dat zij het werk ook in burger mag doen en dat de werkgever dan geen bezwaar had tegen het dragen van een hoofddoek.

Ik begin maar even met het laatste nieuwsfeit en om meteen met de deur in huis te vallen: wat mij betreft heeft het College een verkeerde afweging gemaakt.
Een uniform is en betekent precies wat het woord zegt: allen die het uniform dragen zijn exact gelijk gekleed. Zeker als men in uniform een openbare functie uitoefent, lijkt me dit van belang. Tegenover de burger dien je niets meer en niets minder te tonen dan wat je functie inhoudt. Als agent draag je ook geen willekeurig wollen mutsje of een hoge hoed. Nog problematischer wordt het als een ambtenaar in functie een overduidelijk zichtbaar religieus symbool draagt. Wat de hoofddoek in dit specifieke geval is. Mevrouw draagt die hoofddoek omdat de al dan niet geschreven mores binnen haar religie dat in de openbare ruimte voorschrijft. Ze presenteert zich daarbij dus nogal nadrukkelijk als politieambtenaar èn als aanhanger van de Islam.
Dat lijkt me in een land waar we formeel scheiding van kerk en staat hebben niet goed.
Eerlijk gezegd vind ik dat die scheiding in Nederland nog flink wat aanscherping kan gebruiken, maar dit terzijde

Dat mevrouw zelf totaal niet begrijpt dat die scheiding van kerk en staat in Nederland bestaat, blijkt trouwens wel uit het feit dat het haar ambitie is ooit de eerste Nederlandse rechter met een hoofddoek te worden. Nou, mooi niet, mevrouw; hier geldt het Nederlandse recht en niet de Sharia.

Ben ik dan toch géén Gutmensch?
Nou.. een beetje wel. Dat gezeur over Zwarte Piet, bijvoorbeeld moet nu zo langzamerhand maar eens eindigen. Zoals mevrouw Douwes uit Harkema zei: het is een kinderfeest en we willen daarbij geen demonstranten. Dat vind ik ook. Dus ook geen demonstranten die persé willen vasthouden aan pikzwarte pieten.
Ik stel voor dat Zwarte Piet vanaf volgend jaar gewoon Piet heet. De relatie met zijn werk (een paar roetvegen) is prima, maar de link met ras halen we eraf. Hou dat een paar jaar vol en de kinderen weten niet beter. Zou het hen ècht wat uitmaken welke kleur Piet heeft? Wat is een traditie voor kinderen? Het begrip heeft voor hen nauwelijks betekenis, waarschijnlijk. Alleen wij ouderen zitten met de erfenis van een Piet die koste wat kost zwart moet zijn. Onzin, natuurlijk. Wij volwassenene zijn er alleen bij om ervoor te zorgen dat ons grut niet in zeven sloten tegelijk loopt en eventueel om ze te troosten als ze toch schrikken van Sinterklaas of Piet.
Gewoon doén en over vijf jaar praat niemand er meer over.
 Als we over vijf jaar tenminste nog Sinterklaas vieren, want Santa Claus en Halloween staan al een tijdje klaar om die nieuwe eindejaars-traditie te worden. Dáár zou ik me als hoeder van het Nederlandse cultuurgoed zorgen over maken.

Over #MeToo en daders en slachtoffers een andere keer. Misschien kristalliseert één en ander in de komende maanden nog wat verder uit. Voorlopig vind ik al die verhalen vooral erg vermoeiend en de volksgericht-achtige sfeer eromheen nogal ongemakkelijk.


zaterdag 30 september 2017

Een (nog) niet erkend monument

















We hadden kaartjes voor een concert van de Katona Twins.
Dat is geen uit twee personen bestaand synthesizer-orkestje dat dance-muziek speelt, zoals u misschien aan de hand van de enigszins populair klinkende naam zou kunnen vermoeden. Het is een echte tweeling uit Hongarije, die klassieke gitaarmuziek ten gehore brengt.
Ze zouden optreden in de Edese Concertzaal in, hoe kan het anders, Ede.

Nu is het van Dordrecht naar Ede ruim een uur rijden.
Voor alleen een concert van anderhalf uur nogal een mijl-op-zeven. Mijn vrouw en ik* besloten er daarom een dagje van te maken.
In Lunteren, net ten noorden van Ede, bleek sinds kort op en rond de Goudsberg een soort themapark in het leven te zijn geroepen, bestaande uit een bezoekerscentrum met museum en een aantal gekoppelde wandelroutes. Dit alles onder de titel Het middelpunt van Nederland. Langs die routes wordt op allerlei relevante plekken aandacht besteed aan cultuur-historische elementen in het landschap. En ja, ergens in dit geheel bevindt zich ook daadwerkelijk het geografische middelpunt van Nederland.
Het leek ons goed mogelijk om daar, ijs-en-weder-dienende, een paar genoeglijke uren door te brengen.

Toen we dat eenmaal uitgedokterd hadden, ging mij nog een lichtje op.
Lunteren.. de Goudsberg.. was daar niet..?
Mijn geheugen was nog goed. Het bleek er inderdaad te zijn. Zelfs de website van Het middelpunt van Nederland maakte er, bij nadere bestudering, melding van. Daarover verderop meer.

Het bleek onverwacht goed weer en het werd warmer dan het KNMI van tevoren had voorspeld, dus de wandeling werd een doorslaand succes. Temeer omdat de Goudsberg een waar eldorado voor de paddenstoelenliefhebber is. Zelden hebben we op één dag zo'n mooie verzameling gezien.

















Lang geleden heb ik met mijn ouders een of twee weken in Lunteren gelogeerd in een vakantiehuisje dat zij daar hadden gehuurd. Maar pakweg 50 jaar later was er niets dat ik herkende. Ook van de typische hoedanigheid van het landschap net ten oosten van Lunteren was me weinig bijgebleven. De Goudsberg maakt namelijk deel uit van een bescheiden massief van 50 m. hoog. Het bijzondere daarvan is dat het enigszins geïsoleerd ligt ten opzichte van de rest van het Veluws massief. Ten oosten van de Goudsberg ligt het Wekeromsche Zand, dat gemiddeld slechts 20 m. boven zeeniveau ligt. Het dorp Lunteren, ten westen van de Goudsberg en aan de rand van de Gelderse Vallei, ligt op ongeveer 15 m. Het landijs dat in de voorlaatste ijstijd deze bobbel omhoog drukte, heeft met deze actie hier en passant een flinke voorraad grind gedeponeerd. De vroeg 20e eeuwse mens heeft daar, met name aan de oostkant van de berg, weer het nodige van gewonnen. De voormalige groeve is nu een opvallend landschapelement.

Midden op de Goudsberg ligt een camping-met-bungalowpark van dezelfde naam.
Wie op de topografische kaart 1:25.000 de plek bekijkt, ziet in midden in dat complex een cirkelvormig pad. Aan de zuidoostkant daarvan is een rode lijn getekend, eveneens gebogen van vorm.
Als je na de hoofdingang van de camping te zijn binnengaan, meteen het eerste wegje van betekenis naar links pakt, loop je er recht op af. Links en rechts van dat wegje staan uniform witte stacaravans, die, zoals blijkt uit de her-en-der geparkeerde auto's, hoofdzakelijk worden bewoond door Polen. Recht vooruit, aan de andere kant van een cirkelvormige open plek en in de as van het weggetje, staat ook zo'n witte caravan.
En als je dan nóg wat beter kijkt, zie je hem ineens, achter de laatstgenoemde caravan en gedeeltelijk door bomen en struiken aan het oog onttrokken: de muur van Mussert.

















We staan op de plek waar de NSB, van 1936 tot 1940 zijn partijdagen hield.
Analoog aan de partijdagen van de NSDAP in Neurenberg, had men voor dat doel hier een eigen Parteitagsgelände gebouwd. Omdat de bezetter, ironisch genoeg, vanaf 1940 elke vorm van politieke bijeenkomsten verbood, is het terrein daarna hiervoor niet meer gebruikt. Overigens zijn er destijds door de NSB op het terrein nog allerlei andere voorzieningen en gebouwen geplaatst. Deze hebben de tand des tijds echter niet doorstaan.

Eigenlijk is het een klein wonder dat de muur tot op heden heeft overleefd. Zelfs de cirkelvorm van het terrein ervoor en de eveneens gebogen terrassen eromheen, zijn intact gebleven. Hoewel er midden in de cirkel nu een vierkant stukje verharding ligt, waarop welgeteld één basket (zoals gebruikt bij basketbal) staat opgesteld. Op de terrassen staan eveneens stacaravans. De muur zelf verkeert, hoewel hij gedeeltelijk door begroeiing aan het oog wordt onttrokken, nog in redelijk staat; daar kan betrekkelijk weinig aan kapot. Het spreekgestoelte, dat er ooit aanhing, is jammer genoeg wel verdwenen.Van de kleine gebouwtjes aan het rechter uiteinde zijn echter de daken inmiddels ingestort.


I

























 
















Ik werd voor het eerst met het bestaan van de muur geconfronteerd door een artikel erover in de Volkskrant, ruim tien jaar geleden. Binnen de gemeenteraad van Ede, waarvan Lunteren al sinds de 19e eeuw deel uitmaakt, waren stemmen opgegaan om de muur op de gemeentelijke monumentenlijst te plaatsen. Daarmee zou het bouwwerk bescherming genieten en niet zonder meer kunnen worden gesloopt.
Dat voorstel haalde het echter toen niet. Oud-leden van het verzet en ook het CIDI verklaarden zich tegen behoud van de muur. Het zou aldus een monument voor de NSB worden en mogelijk extreem-rechtse elementen aantrekken.
Van dat laatste is tot op heden weinig gebleken en afgelopen voorjaar schijnt het onderwerp weer op de agenda van de gemeenteraad te zijn gezet. Door de Stichting Erfgoed Ede is bij het Ministerie van OCW een verzoek ingediend om de muur op Rijksmonumentenlijst te plaatsen. De Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (de vroegere Rijksdienst Monumentenzorg) doet in verband hiermee onderzoek naar de monumentwaardigheid van het complex.  Het verzet tegen beschermen en eventueel restaureren van Mussert's muur lijkt te zijn afgenomen. Het CIDI is niet langer tegen.

Misschien blijft de muur van Mussert dus toch behouden.
Persoonlijk zou ik daar zeer voor zijn, maar eigenlijk zou dan aan de huidige toestand niet teveel moeten worden veranderd. Het geheel heeft in zijn huidige hoedanigheid een tamelijk bijzondere en ironische kwaliteit. De context, Poolse gastarbeiders in witte stacaravan's en het gedeeltelijk overwoekerd zijn, maakt het symbool van het voormalige Nederlandse fascisme eigenlijk volledig onschadelijk. Of het moet worden gerestaureerd laat ik derhalve graag in het midden. Maar van slopen zou wat mij betreft een verkeerd signaal uitgaan.
Vanmorgen hoorde ik Herman Pleij, hoogleraar met een duidelijke mening over de omgang met de Nederlandse geschiedenis, nog op de radio zeggen dat we vooral niet te politiek-correct met die geschiedenis moeten omgaan. De Coentunnel moest volgens hem bijvoorbeeld gewoon Coentunnel blijven heten.
We moeten de schandvlekken uit onze geschiedenis niet wegmoffelen, maar gewoon zichtbaar laten.
Iets dergelijks geldt wat mij betreft ook voor de muur van Mussert.

Het concert van de Katona Twins werd bijna bijzaak op de dag in kwestie, maar dat zou beide heren groot onrecht doen. De Edese concertzaal bleek een verbouwde kerk met een prima akoestiek, aan de rand van het Edese centrum. De Katona Twins waren de meest dynamische klassieke gitaristen die ik tot nu heb mogen aanschouwen. Men speelt gedurende aanzienlijke delen van het optreden staande, bijvoorbeeld. Dat feit en de intensiteit waarmee wordt gespeeld, doet het af-en-toe bijna op rock 'n roll lijken.

Ede zelf is trouwens een merkwaardige.. ja.. wat is het eigenlijk? Een stad of een heel groot dorp? Staande voor de Edese concertzaal waan je jezelf in een dorp. Als je de dichtstbijzijnde hoek om gaat en nog een paar honderd meter loopt, sta je ineens in wat niet anders kan zijn dan het stadscentrum. Althans; je bereikt een plein met een zekere stedelijke allure, waarop de belangrijkste winkelstraten aansluiten.
Ede zelf telt een kleine 70.000 inwoners. Met de omringende dorpen, die administratief deel uit maken van de gemeente, spreken we over meer dan 110.000 mensen.
Een andere conclusie die zich gisteren opdrong was derhalve dat de randstad opdringt in oostelijke richting. Want een gemeente als Veenendaal laat een soortgelijke ontwikkeling zien. Net als Amersfoort.
De Gelderse Vallei verstedelijkt in hoog tempo.


* sinds kort kan ik dit zo zeggen en onwillekeurig zie ik daarbij meteen Prins Bernhard zaliger voor mij


maandag 25 september 2017

Het andere Ierland

















Ruim twee jaar geleden bezochten mijn wederhelft en ik voor het eerst Ierland.
Meer precies: we gingen naar de westkust, nog preciezer: het graafschap Kerry, waar we ruim twee weken doorbrachten in een voormalig boerderijtje met witte muren. De dichtstbijzijnde buren woonden honderden meters verderop. Officieel heette het oord Mastergeehy, maar met pakweg vijf, vrij ver van elkaar staande huizen en boerderijen was alles gezegd. De bewoners van die andere huizen hebben we nooit gesproken of zelfs maar gezien.
Toen al zeiden we tegen elkaar: "nu we hier geweest zijn moeten we ook een keer Ierland in z'n meest stedelijke vorm zien". Wie een beetje op de hoogte is van de Ierse geografie, begrijpt wat dit betekent: een bezoek aan Dublin.

Vorige week woensdag was het zover.
De reis omvatte meteen al twee firsts. Het was de eerste keer dat we met zo'n goedkope vliegmaatschappij vlogen (vanzelfsprekend Ryanair, in dit geval) èn we logeerden voor het eerst op een airbnb-adresje.
Het laatste viel 100% mee. Het eerste viel niet ècht tegen, hoewel zonder meer duidelijk werd met welke problemen Ryanair te kampen heeft. Deze week was in het nieuws dat men een flink aantal vluchten in de komende tijd wil schrappen, anders kunnen de piloten niet met vakantie. Op de heenweg kon de vertraging nog geweten worden aan de eerste herfststorm die over Nederland raasde. Op de terugweg was de oorzaak wat minder duidelijk, maar vertrokken we evengoed een uur te laat en werd er bij andere vluchten nogal hap-snap van gate gewisseld. Bij Ryanair doet men de dingen maar zoals ze kunnen, als het niet kan zoals het zou moeten.. Maar gezien de eerder genoemde berichten mogen we niet klagen. Het wàs goedkoop en de vlucht gìng door.

De eerste aanwijzing met betrekking tot het wel en wee van het andere Ierland kreeg ik al in het vliegtuig. In de stoel rechts van me zat geen Ier, maar een Nederlander, die al 15 jaar in Ierland bleek te wonen. Hij was IT-er en specialist in het ontwikkelen van bepaalde administratieve applicaties en deed als freelancer allerlei projecten door heel Europa.
Hij ging nu terug naar huis, maar wat hem betreft verkaste dat thuis op zo kort mogelijke termijn naar een ander buitenland; hij had het helemaal gehad met Ierland. Een door-en-door corrupt zooitje; dat was het. De banken waren misdadige organisaties, die hem veel geld door de neus boorden. Wist ik wel dat in Ierland 10 procent van de bevolking dakloos was? Ja, de mensen in het dorp waar hij woonde hadden voor hem klaargestaan toen zijn vrouw overleed, maar dat naoberschap was dan ook het enige positieve aan het land. In Dublin bestond dat niet, trouwens; hij begreep niet wat ik er te zoeken had; het was een rotstad!

Het eerste dat opvalt aan Dublin is dat het een 19e eeuwse stad is. In het centrum resteren, op de kerken en een aantal grote panden na, weinig gebouwen van voor 1800. Ook valt op dat er, zowel in de binnenstad als in het gebied daar direct omheen, in de afgelopen jaren veel nieuw is gebouwd. In het centrum gaat het daarbij vooral om woningen. Aan de oostkant van het centrum is in de Docklands (analoog aan Londen) een mengsel van woningen en kantoren gebouwd.
Hoewel Dublin hier en daar wordt beschreven als een stedelijk dorp, is het autoverkeer in de stad enorm druk. Omdat de stad ook in september nog vol zat met toeristen en de trottoirs hier en daar niet al te breed zijn, is het jezelf te voet voortbewegen niet altijd een onverdeeld genoegen. In de hoofdstraten staan bovendien vrijwel nergens bomen. Het bereiken van een parkje, waarvan er gelukkig wèl een aantal zijn, voelt om die reden soms als een verademing.

















Dublin profileert zich nadrukkelijk als een literaire stad. De namen Joyce, Yeats en Wilde komen steeds weer voorbij.  Men is in het bezit van een schrijversmuseum, dat ons overigens een beetje tegenviel. Hoewel ik nu wel de piano van James Joyce heb kunnen aanraken.
Merkwaardig in dit verband is het gegeven dat de stad opvallend weinig boekwinkels lijkt te tellen.
Wel kwamen we langs een overdekte markt, waar het nodige aan antiquarische boeken te koop was. Voor nieuwe boeken is in Dublin kennelijk weinig markt..

Ook opvallend zijn de nogal wisselende kosten van museumbezoek. De grote staatsmusea, zoals de National Gallery, de diverse vestigingen van het National Museum of Ireland en het Irish Museum of Modern Art zijn allen gratis te bezoeken. Het eerder genoemde schrijversmuseum is echter weer relatief duur voor wat er uiteindelijk te zien is (€ 7,50). Voor een expositie over de Paasopstand van 1916 in het General Post Office vraagt men zelfs € 13,00; dat hebben we maar aan ons voorbij laten gaan.

Die staatsmusea zijn overigens prachtig. Vooral in de National Gallery is alleen al het interieur een feest voor het oog. Er is (waarschijnlijk nog voor de crisis ook Ierland trof) veel geld in de inrichting gestoken en alles ziet er spic en span uit.
In de National Gallery is veel aandacht voor de Ierse beeldende kunst door de eeuwen heen. Het gebouw beslaat vele zalen. Je kunt er, zonder je te vervelen, een hele dag zoekbrengen. Wij hebben ons beperkt tot de Ierse kunst van de 20e eeuw. Zo leerden we onder andere dat de broer van William Butler Yeats, Jack, een opmerkelijke schilder was. Zijn latere werk is expressionistisch te noemen. Het vroege werk is romantischer van aard. Naast schilder was Jack Yeats ook illustrator. In het schrijversmuseum zagen we boeken van anderen met tekeningen van zijn hand.

















Het Museum of Modern Art bezochten we vooral omdat de hoofdingang tegenover Kilmainham Gaol ligt, en we twee uur moesten wachten voordat we aan de eerstvolgende rondleiding door deze voormalige gevangenis konden deelnemen.
Het gebouw van het kunstmuseum, een voormalig 18e eeuws hospitaal, is prachtig. Het heeft een lunchroom waar men je een cappucino met veel te veel chocoladepoeder serveert (het wordt uiteindelijk iets dat het midden houdt tussen chocolademelk en koffie) en ook een keurige, Frans-formele tuin. Een zeldzaam iets in de Angelsaksische wereld.


















Maar de kunst, tja... Na een paar werken in de categorie "dat kan mijn zoontje van vijf ook" (om maar eens een populistische platitude te gebruiken) was de tijd op en hadden we het eigenlijk ook wel gezien.

Kilmainham Gaol is, voor wie belangstelling heeft voor de Ierse geschiedenis van de afgelopen 200 jaar, zonder meer de moeite waard. Wie een dergelijke belangstelling koestert, moet de plek (want dat is het in de meest Armando-achtige betekenis van het woord) zelf maar gaan bekijken. Ik beperk me tot het feit dat straatarme Ieren op het hoogtepunt van de grote hongersnood in 1847 zich voor allerlei kleine vergrijpen (voedsel stelen, bijvoorbeeld) lieten arresteren om vervolgens een aantal weken of maanden te worden opgesloten in Kilmainham Gaol. Daar kregen ze namelijk hoe dan ook één of meer maaltijden per dag en konden ze overleven. Als ze tenminste niet stierven door één of andere besmettelijke ziekte, die in deze periode ook welig tierden in de gevangenis. Dat beperkte de kans op overleving dan weer aanzienlijk. Uiteindelijk was het aantal gevangen een veelvoud van het aantal waarvoor de gevangenis in eerste instantie bedoeld was, met navenante sociale en hygiënische condities.

Nou ja; eigenlijk hebben we toch ook een beetje the sights afgelopen. We zagen het Book of Kells, maar ook het standbeeld van Phil Lynott, de alweer lang overleden frontman van het inmiddels legendarische bandje Thin Lizzy, waarvoor ik altijd een zwak heb gehouden.
























Wat altijd en overal, binnen het door twee kanalen omgeven centrum, aanwezig is en het beeld bepaalt, is de Victoriaanse architectuur. Veelal opgetrokken in rode baksteen heeft die sterke neo-renaissance invloeden en dan vooral van de Italiaanse renaissance. Allerlei details doen denken aan de Italiaanse palazzo's in Florence en Venetië. Hoewel de toeristenmarketing niet verder komt dan de vaak vrolijk gekleurde voordeuren, geplaatst in even kenmerkende ingangspartijen, vind ik vooral de eerder genoemde detaillering, met allerlei reliëfs, kleine zuiltjes in de raamopeningen en karakteristieke schoorstenen, één van de aantrekkelijkste kanten van die architectuur.







































Eigenlijk zijn wij vooral natuurliefhebbers.
Daarom werd een uitstapje naar Howth, het schiereiland dat net ten NO van de stad ligt, wat mij betreft misschien wel hoogtepunt van de reis. Je kunt er een prachtige cliff walk maken, met prachtige uitzichten over de Ierse Zee en de baai waaraan Dublin ligt. Het laatste stuk van de wandeling voert zelfs langs de woning van fairy Alice!



































Je komt er in half uurtje met de Dart, een treintje dat vanuit Dublin naar het noorden en het zuiden rijdt. Het zuidelijke eindpunt is Greystones, het stadje waar Maarten Toonder tientallen jaren woonde.

Toch werden we al explorerend in de stad steeds weer herinnerd aan het gesprek in het vliegtuig, waar ik eerder aan refereerde.
Het aantal bedelaars en daklozen is inderdaad schrikbarend hoog. Zelfs direct voor het General Post Office had iemand met kartonnen dozen en slaapzakken zijn bivak opgeslagen.

















Langs het Grand Canal, dat het centrum aan de zuidkant omzoomd en, omdat langs de hele lengte bomen staan, voor een soort groene gordel om de stad zorgt, had iemand direct naast het fietspad zijn tentje opgezet.
Onze gastvrouw, die trouwens uit Brazilië kwam en pas vier jaar in Dublin woonde, bevestigde het feit dat er in Ierland en speciaal in Dublin sprake was van een housing crisis. Ook nu de economische crisis min of meer voorbij is, kunnen vele Ieren de huur of de hypotheek niet meer betalen en worden ze uit hun huis gezet. Onderweg van ons logeeradres naar het centrum (we deden bijna alles lopend) kwamen we tenminste één keer langs een woning waarvan de volledige inboedel in de tuin stond.
In contrast daarmee keken we bij de luxe kledingwinkel  Brown Thomas, in Grafton street (er staat permanent een portier met een hoge hoed bij de deur), op het prijskaartje van een Chanel-jasje van € 5600,- Toch liepen er in die winkel, naast sloebers zoals wij, mensen die daadwerkelijk iets kochten.
In Nederland wordt de laatste tijd steeds meer gepraat over de groter worden kloof tussen arm en rijk. In Dublin heeft die kloof al forse afmetingen aangenomen, geloof ik.

We gaan vast nog een keer terug naar Ierland. En hoewel Dublin een ervaring is die ik niet had willen missen, zal het doel dan toch weer het Ierse platteland zijn. Voor zover je van plat kunt spreken, dan..



Klikken op de foto's toont ze in een grotere versie.




zaterdag 11 maart 2017

Het werkende leven - deel 3 - My Finest Hour

Faculteit Bouwkunde, TU-Delft - plattegrond begane grond, collectie NAi
















Deel 2 van Het werkende leven sloot af met mijn geslaagde sollicitatie op de Faculteit Bouwkunde van de Technische Hogeschool te Delft.

De eerste weken die ik op Bouwkunde doorbracht waren niet minder dan een lichte cultuurschok.
Mijn nieuwe werkomgeving bleek een kruising tussen een technische school en een kunstacademie. De faculteit was opgedeeld in een aantal vakgroepen. Ik begon mijn carrière op Bouwkunde bij vakgroep 4 - toegepaste mechanica en draagconstructies. Meer precies: ik werd toegevoegd aan de staf van prof. Oosterhoff.
Oosterhof bezette de leerstoel constructieve vormgeving. Hij gaf college over het samenspel tussen draagconstructies en architectuur. Dat bepaalde vormen èn vanuit constructief oogpunt werkten, maar daarmee ook architectonisch een stempel konden drukken op een gebouw. Ook over de geschiedenis van draagconstructies gaf Oosterhoff college. Over de Egyptenaren en de rest van de klassieke oudheid, maar ook over 19e eeuwse ingenieurs als Eiffel en Brunel.
Vakgroep 4 was, mede vanuit hun metier, de minst kunstzinnige er daarmee ook de minst vrijgevochten vakgroep op Bouwkunde. Met name de staf van Oosterhoff bestond uit weliswaar nette, maar ook weinig inspirerende persoonlijkheden. Oosterhoff zelf was een vriendelijke, maar ook tamelijk vormelijke man, die niet met zijn voornaam (Jaap), maar als "professor" wenste te worden aangesproken.
Wat minder net was in de vakgroep, was het arbeidsethos. Dat gold overigens rond 1978 voor de hele Faculteit. Vóór 9.30 u. was er van het onderwijzend èn ondersteunend personeel niemand te bekennen en tegen 16.30 u. was iedereen alweer vertrokken. Twee leden van de vakgroep runden, naast hun werkzaamheden voor de TH, vanuit hun werkkamer in de Faculteit een particulier constructiebureautje en bespaarden zo aanzienlijk op hun huisvestings- en telefoonkosten. Ook dat soort dingen maakten deel uit van de cultuurschok, waar ik eerder over sprak.
Het werk kon ik prima aan. In het maken van lay-outs van diktaten had ik een zekere vrijheid en op basis van mijn ervaringen tijdens mijn MTS-stage en een klein marktonderzoekje, produceerde ik een boekje over systeembekistingen, dat de goedkeuring van Oosterhoff kon wegdragen.

Het dia's uitzoeken voor en assisteren bij de colleges van Oosterhoff was het saaiste deel van het werk. Van Oosterhoff kreeg ik daags voor het betreffende college een lijstje met dianummers, die hij uit een catalogus met kleine afdrukjes van de plaatjes haalde. Ik zocht de dia's op in de enorme ladekasten waarin de collectie was opgeborgen en zette ze in de goede volgorde in diamagazijnen. In de collegezaal zorgde ik voor de projectie; elke keer als Oosterhoff  "volgende dia!" zei, drukte ik op het knopje.
Het werk op zich mocht saai zijn; van de colleges heb ik veel geleerd. Zowel over moderne constructies en technieken, als over historische bouwwerken en hun constructies. Oosterhoff kon bijna lyrisch vertellen over de diverse Homines universales uit de 19e eeuw, zoals Thomas Paxton, die van oorsprong een tuinman was (onder andere op Chatsworth House), maar belangstelling ontwikkelde voor plantenkassen en uiteindelijk in een recordtijd van twee weken het volledige ontwerp maakte voor het Crystal Palace in London, dat moest dienen als hoofdgebouw voor de wereldtentoonstelling van 1851. Het meest verbazingwekkende hieraan was dat Paxton in die twee weken zelf alle tekeningen maakte, van elk onderdeel en elk mogelijk detail, zodat de productie van deze onderdelen direct kon starten.  En dat zonder dat hij een formele opleiding in de bouwkunde had genoten.
.
Een ander deel van de vakgroep hield zich bezig met toegepast mechanica; het berekenen van krachten en spanningen die in geschematiseerde draagconstructies optraden onder bepaalde belastingen. Met behulp van de uitkomsten daarvan kan men constructies dimensioneren, dat wil zeggen: bepalen hoe zwaar een bepaalde balk of kolom moest worden. Op de MTS had ik daarover ook het één en ander geleerd, maar dat had zich beperkt tot liggers op twee steunpunten; zogenaamde statisch bepaalde constructies.
Hoewel de studenten op de Faculteit Bouwkunde van de TH-Delft veel minder diep in de materie doken dan Bouwkunde-studenten op de HTS, leerden ze wel iets dat ik met mijn MTS-kennis nog niet kon, namelijk het uitrekenen van statisch onbepaalde constructies. Daarbij kwam het fenomeen stijfheid (EI, elasticiteitsmodulus vermenigvuldigd met het traagheidsmoment) aan de orde.
Deze lacune in mijn kennis irriteerde me dusdanig, dat ik in 1979 besloot de avond-HTS te gaan volgen. Ik kreeg daarvoor vanuit de TH de nodige faciliteiten,  zoals een tegemoetkoming in de kosten en een halve dag studieverlof per week.

Ik werkte tot medio 1985 voor vakgroep 4. Toen kwamen de raderen van het systeem even in beweging en om onduidelijke organisatorische redenen verhuisde ik naar vakgroep 5, Bouwmethodiek. Professor Age van Randen zocht een ook duvelstoejager.
Ik vond het wel prima, want de sfeer bij de staf van Oosterhoff begon me een beetje te irriteren. Veel inspiratie ging er niet van uit.
Dat was bij de staf van Age van Randen totaal anders. Van Randen gaf het vak bouwconstructieve integratie. Hij wilde zijn vakgebied ontwikkelen en had daar vergaande ideeën over. Eerder was hij betrokken geweest bij de Stichting Architecten Research, die in de woningbouw een scheiding tussen drager en inbouw nastreefde, die gericht was op het scheppen van vrij in te delen woningplattegronden binnen een bepaald, in massa geproduceerd casco (de drager). Van Randen ontwikkelde dat idee verder tot wat hij Open Bouwen noemde. Verder concentreerde de groep Van Randen zich op de bouwknoop. De ontmoeting tussen dak en gevel, of tussen gevel
en vloer en dat in drie dimensionale zin en in verschillende varianten. Hoe kwam dat bij elkaar en waar moest de ontwerper daarbij op letten?
Van Randen was ook als persoon een totaal andere man dan Oosterhoff. Als zoon van een timmerman uit Akkrum had hij weinig behoefte aan bevestiging van zijn status. Hij had er geen enkel probleem mee als hij door zijn ondergeschikten als  "Age" werd aangesproken.Wel was hij tamelijk veeleisend, van iedereen werd verwacht dat men meeging in zijn bevlogenheid. Hij was ook niet snel tevreden met het werk van zijn ondergeschikten. Vaak moest er op zijn instigatie toch nog het één en ander worden aangepast. Dit laatste leverde hem de bijnaam (en bijna-anagram) 'Age Veranderen' op.
Net als Oosterhoff was hij een begenadigd collegegever. Ik hielp hem op dezelfde manier als Oosterhoff, maar niet alleen met dia's. Ik sleepte modellen van die bouwknopen, schaal 1:1 en gebouwd van de echte materialen naar de collegezaal. Die modellen waren gebouwd op pallets. Ze wogen enkele honderden kilo's en ik transporteerde ze dan ook met een palletwagen vanuit de kelder van het gebouw naar de collegezaal en weer terug. De pallets waren eigenlijk te slap voor dat doel; het metselwerk van de modellen kon de beweging die erin zat niet goed volgen en de modellen begonnen na een aantal jaren uit elkaar te vallen.
Naast deze simpel hand- en spandiensten begon ik ook met computers te werken. De eerste PC's waren begin jaren '80 verschenen en bij de Groep van Randen had men behoefte aan een tentamenadminstratie. Ik besteedde weken aan het met DBase III en de daarbij beschikbare sub-routines in elkaar zetten van zo'n administratie. De gebruikte computer was een IBM AT, destijds de meest geavanceerde PC die te koop was. Omdat we toen nog dachten dat we zelf allerlei specieke programmatuur zouden gaan maken, volgde ik bij het rekencentrum zelfs een cursus 'gestructureerd programeren', waar ik de beginselen van de computertaal Pascal leerde.
In 1985 verscheen echter ook de Apple MacIntosh op Bouwkunde. Vakgroep 5 kende een afdeling die Bouweconomie heette. Daar draaide men met behulp van een MacIntosh en de spreadsheet Excel een vakoefening kostenbewust ontwerpen. Op zeker moment draaide ik ook mee bij het uitwerken van de resultaten van die vakoefening. Zowel de Mac als de effecten van vorm op kosten waren een eye-opener.
Toen de oefening begon, had ik nog nooit achter Mac gezeten. "Maak je geen zorgen", zei de medewerker die de spreadsheet had opgezet, "binnen een uurtje heb je door hoe ie werkt.." Dat bleek geen verzinsel.
In het kader van de bouwknoop-oefening, een ander stuk onderwijs van de vakgroep, kwam ik ook vaak op bouwplaatsen, want die oefening speelde zich deels in de praktijk af.
Ik had het gevoel dat ik, ondanks het gegeven dat ik in een onderwijs-omgeving zat, toch goede voeling met de bouwpraktijk had en dat die zelfs sterker werd.

De avond-HTS had ik inmiddels met succes afgerond. Bovendien was ik rond 1987 verhuisd van Zwijndrecht naar Delft. Mede omdat mijn vriendin daar woonde.
Dat ik inmiddels HTS-er was, vormde voor de onderwijsorganisatie aanleiding om mij zo nu en dan vakoefeningen in het detailleren van eenvoudige huisjes te laten begeleiden, onder het motto: "als HTS-er sta je eigenlijk al ver genoeg boven de stof om eerste- of tweedejaars les te geven in technische vakken".
Ik ondervond dat lesgeven een vak is en dat het, naast enig benul van didactiek, erop aan kwam je energie goed te verdelen. Na een middagje vakoefening was ik vaak gesloopt.
Bovendien kwam het College van Bestuur er na een tijdje achter dat er op de Faculteit Bouwkunde les werd gegeven door niet-wetenschappenlijk personeel. Ik was namelijk niet de enige HTS-ers die als docent werd ingezet. Het CvB deed de oekaze uitgaan dat dit streng verboden was. Dat betekende: terug naar puur ondersteunende werk. Hoe de Faculteit het vermeende tekort aan wetenschappelijk personeel oploste, was haar zaak, vond het CvB.

Ondertussen gooide de Faculteit rond 1990 het onderwijsprogramma volledig om.
Er kwam een blokkensysteem, gericht op wat men probleemgestuurd leren noemde. Vanzelfsprekend te beginnen bij het eerste jaar. Een klein clubje binnen de groep Van Randen zette Blok 2, het Bouwproces, in elkaar. Ik had het geluk bij dat clubje te horen. Daar werd je niet formeel voor gevraagd, zo'n clubje ontstond, tamelijk ad-hoc en vanzelfsprekend, uit mensen die goed met elkaar door de bocht konden.

Ik draaide een nieuw diktaatje in elkaar, getiteld Bouwsystemen, dat in de 10 jaar dat het blok draaide toch een oplage van pakweg 3000 stuks moet hebben gehaald, want het was verplichte stof voor iedere student. Volgens de newspeak van het probleemgestuurde onderwijs was het een reader, maar tekst had ik volledig zelf geschreven; het was geen bijeengeraapte verzameling artikelen uit andere bronnen.

Ook van dit blok maakten excursies naar de bouwplaats deel uit. Samen met een collega moet ik in die 10 jaar enkele duizenden studenten hebben rondgeleid op bouwplaatsen in de omringende Vinex-wijken, die toen net in aanbouw waren. Daarbij vertelden we, van de funderingspalen tot en met een opleveringsklare woning, hoe bouwen in z'n werk ging. We schaften daarvoor twee sets van 25 koptelefoons aan, met in iedere set ook één zendmicrofoon, om tijdens de excursies niet tegen alle herrie op de bouwplaats in te hoeven schreeuwen. Ook hadden we een verzameling bouwhelmen en laarzen met stalen zolen en neuzen, want zonder kwamen we de bouwplaatsen inmiddels niet meer op, vanwege de ARBO-eisen. Met behulp van gauss-krommes, die het percentuele verloop van schoenmaten  bij mannen en vrouwen aangaven, schafte ik een assortiment laarzen aan. Dat bleek achteraf prima te voldoen. Ik had altijd, voor iedere student, een paar passende laarzen..
In de praktijk zijn deze 10 jaar mijn finest hour geworden, als het om betaald werk gaat.
We organiseerden iets dat uiteindelijk een min of meer sluitend geheel vormde, we voerden het uit en het bleek te werken. De collega's uit die tijd zijn de enige mensen uit mijn werkende leven, die ik ook nu nog met enige regelmaat zie.

In 1993 maakte ik voor het laatst een switch binnen de Faculteit. Age van Randen was inmiddels met emeritaat en de sfeer onder zijn opvolger was niet direct slecht, maar toch anders. Ik verhuisde van de Vakgroep Bouwmethodiek naar de Vakgroep Bouwmanagement en Vastgoedbeheer, die parallel aan de overgang naar een Blokkensysteem was opgericht. Een paar collega's uit de club die Blok 2 had gebouwd waren me daarin al voorgegaan.
Het blok namen we mee. Het organiseren van elke nieuw editie daarvan (het draaide twee keer per studiejaar) werd mijn hoofdtaak. Ik zocht gastdocenten voor de groepen die binnen het blok actief waren. en regelde hun tijdelijke aanstelling, zocht steeds nieuwe bouwplaatsen voor de excursies, vroeg gastsprekers voor de lezingen binnen het blok (colleges bestonden officieel niet meer) en runde ook meestal één van de groepen tijdens het blok, of ik viel in bij ziekte van een andere docent, daarbij het eerdere verbod van het CvB negerend.
Dat werd vanzelfsprekend na een aantal jaren nogal routine.
In 1997 verhuisde ik naar Dordrecht, vooral omdat Delft een te dure stad was om een woninkje met daarbij een werkplaats te kunnen kopen. Ik verdiende inmiddels een stuk meer dan toen ik bij de TH, die inmiddels TU was geworden, werd aangesteld, maar voor Delftse begrippen was ik nog steeds een Jan Modaal.

Ergens in mei of juni 2001 kwam een van de gastdocenten van blok 2 bij mij langs met de vraag of ik het nog naar mijn zin had op Bouwkunde. Ik antwoordde naar waarheid dat het wel een beetje  routineus werd. Maar wat me echt zorgen baarde, was het gegeven dat het blok binnen twee jaar zou verdwijnen. Dat was al aangekondigd; na 10 jaar ging het onderwijs opnieuw op de schop. Ik zou het winkeltje, dat ik met een aanzienlijke mate van zelfbeschikking dreef, kwijtraken. De collega's waar ik eerder over sprak, waren voor een deel al met pensioen of deden ander werk en in een nieuwe stoelendans om een werkverband te vinden waarmee weer wat op poten kon worden gezet, had ik eigenlijk geen zin.
"Waarom vraag je dit, trouwens?" zei ik tegen de gastdocent in kwestie.
"Nou, ik ben net voorzitter van de Welstandscommissie in Dordrecht geworden en ze zoeken daar op dit moment ook een nieuwe secretaris voor die commissie.."

dinsdag 7 maart 2017

Laon

















De naam van de stad kwam ik voor het eerst tegen in een roman van Sartre.
In één van de delen van zijn trilogie De wegen der vrijheid komt een vrouwelijk personage voor (Ivich), dat uit Laon komt. Ivich is inmiddels in Parijs en de gedachte terug te moeten keren naar Laon vervult haar met afschuw. Voor haar is Laon een soort gevangenis.
Het romanfragment heeft ervoor gezorgd dat ik, elke keer als ik de naam van de stad voorbij zag komen, steeds dacht dat het een plek was waar je nog niet dood gevonden zou willen worden. Een provinciestad, in de meest negatieve connotatie die het woord aankleeft.
Tijdens de research voor dit stukje kwam ik er trouwens achter dat Sartre zelf enige tijd in Laon heeft lesgegeven. Waarschijnlijk laat hij Ivich, die als romanpersonage trouwens ook gebaseerd blijkt op iemand die daadwerkelijk heeft bestaan, zijn eigen gevoel over Laon vertolken.

Het is, schat ik, ruim dertig jaar geleden dat ik De wegen der vrijheid las. Ik kan me herinneren dat ik destijds nogal onder de indruk was van deze reeks romans van Sartre. Ik heb ze echter nooit meer herlezen en van de inhoud kan ik ik me niet veel meer voor de geest halen. Wat me vooral is bijgebleven is de geur van zwaarmoedigheid, die vanuit vrijwel elke pagina opstijgt. Al die moeilijke keuzes waarvoor de hoofdpersoon zich gesteld ziet en waarvan de consequenties volledig moeten worden aanvaard, maken van het leven een hindernisbaan die onvermijdelijk tot vergissingen en teleurstellingen moet leiden. De tobberigheid, die eigenlijk de hele existentialitische filosofie kenmerkt, drong pas tot me door toen ik wat ouder werd en ik de ernst het leven wat kon relativeren.
Arme Sartre. Tegenwoordig voel ik meer medelijden dan heilig ontzag voor hem.
Afgelopen week nam dat gevoel nog in kracht toe, want toen was ik zelf een dag in Laon.

Op onze voortdurende ontdekkingsreis naar het eeuwige Frankrijk, waarvan wij vorige week een nieuwe etappe deden, verbleven mijn vriendin en ik een paar dagen in een hotel in Vervins. Dat hotel is overigens een blog op zich waard, maar dit terzijde. Ik beperk me tot de vermelding dat Charles de Gaulle er in 1956 sliep en Francois Mitterand in 1983.

Het was rotweer. Veel regen en wind; het leek wel herfst in plaats van het prille voorjaar, waarop wij hadden gehoopt. Op de dag van aankomst maakten we nog één droog wandeltochtje langs de Oise, die zich tien kilometer ten noorden van Vervins langzaam omvormt van een beek tot een serieus riviertje en daarbij door een prachtig groen dal meandert.
De overige dagen besloten we zoveel mogelijk te besteden aan cultuurhistorische uitstapjes, waarbij we plekken uitzochten waar we de nodige tijd binnen konden doorbrengen.
Volgens Wikipedia was Laon, op iets minder dan 40 kilometer van Vervins, in het bezit van een gotische kathedraal, een archeologisch museum, een abdij en een middeleeuwse binnenstad, die de moeite van het bekijken waard was. Bovendien werd de ligging van die historische binnenstad beschreven als uniek; op een soort tafelberg, die zich boven het omringende landschap verheft. Er werd ons een prachtig uitzicht over Picardië beloofd.

We troffen het. De dag waarop we de stad bezochten werd, tegen de voorspelling in, een deels droge dag. De route van Vervins naar Laon kenmerkt zich door kaarsrechte, Napoleontische wegen door zacht glooiend, tamelijk grootschalig en grotendeels boomloos landbouwgebied. Het zicht was goed. Op het moment dat we, volgens de richtingborden, nog ruim 20 km. te gaan hadden, lag de genoemde tafelberg al aan de horizon, bekroond door de kathedraal met maar liefst vier torens.

Aangekomen blijkt de benedenstad grotendeels uit naoorlogse bebouwing te bestaan. De oorlog. De buurt rond het SNCF-station is voor een groot deel gevuld met wat je Franse wederopbouw-architectuur zou kunnen noemen. In zijn soort niet eens lelijk. Vanaf het station heeft men een soort van stedenbouwkundige as gemaakt, die haaks op het spoor staat en eindigt bij een trap van naar schatting 500 treden, waarlangs de bovenstad te voet te bereiken is.
Er was overigens tot vorig jaar een soort van treintje in bedrijf, waarmee je vanaf het treinstation in de bovenstad kon komen. De baan is er nog, maar het treintje rijdt helaas niet meer.

Omdat we de auto beneden achterlieten, bleef ons dus weinig anders over dan de trap
 te trotseren. Wat, afgezien van het sportieve aspect, ook een waardevolle ervaring is.




























Details van wat er allemaal in de bovenstad te zien is, kunt u vinden in de reisgidsen en elders op het web. Daar zal ik dus niet teveel over uitweiden.
De katherdraal is echter zonder meer een hoogtepunt in de reeks van gotische kathedralen die we inmiddels hebben gezien. Het is zogenaamde vroege gotiek. De bouw begon ruim een halve eeuw eerder dan die van de kathedralen van Reims en Amiens.
De kathedraal van Reims hebben we vorig jaar bekeken en hoewel die kerk veel groter is dan de Notre-Dame de Laon, doet de laatstgenoemde, wat betreft de rijkdom van de details en slankheid van bijvoorbeeld de zuilen in het bovenste deel van de torens, in niets onder voor de eerstgenoemde. De algemene indruk is die van een veel slankere en lichter gebouwde kerk dan zowel die van Reims als Amiens.



















De tafelberg blijkt niet zomaar een tafelberg, trouwens.
Het bijzondere van deze verhoging, die pakweg honderd meter boven het omringende landschap uitsteekt, is dat hij een kleine vallei omsluit; de tafelberg heeft een vorm die van boven gezien een 'c' benaderd. Deze kleine vallei, waarnaar men via wandelpaden kan afdalen, vormt een kleine groene oase in de stad. In de bovenstad zelf is door de bebouwingsdichteid weinig ruimte voor groen.

Het archeologisch museum is zonder meer een bezoek waard. Zeker als het regent.
In de tuin bij het museum staat meteen maar weer de kapel van de Tempeliers, gebouwd rond 1140. Nog iets ouder dan de kathedraal dus, waarvan de bouw in 1155 begon.
Het museum herbergt een collectie voorwerpen van diverse herkomst. De kern wordt gevormd door de verzameling van Paul Marguerite de la Charlonie (1844-1921) die door hem bijeen werd gesprokkeld in het Middellandse Zeegebied en van Etruskische, Romeinse, Griekse en Egyptische oorsprong is. Vooral uit Griekenland, Cyprus en Kreta is veel materiaal afkomstig. Als ik de Griekse regering was, zou ik even bij de Europese commissie aan de bel trekken, want wat Paul Marguerite uit dat land heeft weggesleept aan cultureel kapitaal is niet misselijk en zó weer goed voor de aflossing van een paar miljoen Griekse schuldenlast.
Daarnaast is er een afdeling met vondsten uit de omgeving van Laon. 

 















Op de verdieping van het museum huist nog een bescheiden collectie met kunst vanaf de 16e tot de 19e eeuw.

Het rondwandelen in de bovenstad is een genoegen. Zelfs met uitgeklapte parapluie. Het uitzicht zal bij mooi weer feestelijker zijn, maar met de lage luchten van het moment erbij was het al indrukwekkend genoeg. De stad heeft nog weinig van zijn authenticiteit verloren. Er is een uitstekend geoutilleerd Office du Tourisme (met een prachtige maquette van de bovenstad), maar nergens hangt de sfeer van een tourist trap.

















Een dag is duidelijk te kort om al het culturele patrimoine te bekijken. Wij vonden Laon een ontdekking.

Terug in het hotel in Vervins moest ik weer denken aan Sartre. Wat iemands mindset hem op een bepaald moment in het leven ingeeft en hoe dat van tijdsgewricht tot tijdsgewricht en van persoon tot persoon kan verschillen.


Een rechter-muisklik op de foto's opent ze in groter formaat in een nieuw venster. Een klik op oranje tekst opent een link naar gerelateerde filmpjes