woensdag 27 november 2013

De Groninger die nooit huilde















Afgelopen maandag was daar ineens het bericht dat Gerrit Krol was overleden.
Ik wist wel dat het niet goed met hem ging, maar het nieuws kwam toch nog onverwacht.

Ik beschouw Willem Frederik Hermans als de grootste Nederlandse schrijver van de 20e eeuw. Toevallig staat ook hij, met het verschijnen van het eerste deel van zijn biografie, weer in de belangstelling. Op de betekenis van Hermans voor mij persoonlijk hoop ik binnenkort nog terug te komen.
Welke plek Krol moet innemen in de ranglijst van Nederlandse schrijvers zou ik niet durven zeggen. Desondanks heeft Gerrit Krol, naast Hermans, wat voor me betekend in de jaren dat ik begon met het lezen van literatuur. Ze hebben samen het een en ander toegevoegd aan mijn blik op de wereld.

Ik was er niet vroeg bij, als lezer van literaire romans. Toen ik voor het eerst iets van Willem Frederik Hermans las, was ik al ruimschoots twintig geweest. Mijn opleiding had zich na de lagere school geheel op technische scholen voltrokken en daar was destijds geen sprake van boekenlijsten die je voor het examen Nederlands tot je moest nemen. Dat is tegenwoordig misschien anders, maar nu schijn je er geen vak meer te leren. Hier laat je wat; daar vind je wat.
Het was gek genoeg de periode die ik als dienstplichtig soldaat doorbracht, die me indirect op het spoor van de literatuur zette. Ik maakte in die tijd kennis met de eveneens dienstplichtige R., die voorbereidend wetenschappelijk onderwijs had genoten en wel eens wat uit zijn mond liet vallen over de boeken die hij had gelezen. Omdat hij zich bovendien in geestelijk opzicht volledig superieur waande aan mijn arbeideristische persoontje, was ik in een doorlopende verbale polemiek met hem gewikkeld. Ik ging vooral literatuur lezen om te weten wat hij wist en om hem uiteindelijk met zijn eigen middelen te kunnen bestrijden. Uit die semi-vijandschap is overigens een jarenlange vriendschap gegroeid.
Die uiteindelijk toch geen stand heeft gehouden, maar dit terzijde.

Hoe dan ook: eenmaal afgezwaaid was de leeshonger niet meer te stoppen.
Had ik Hermans nog ontdekt door het toedoen van R.; Gerrit Krol ondekte ik volledig op eigen kracht. Waardoor weet ik niet precies meer. Misschien was het de intrigerende titel van het eerste boek dat ik van hem las: 'Een Fries huilt niet'.
Dat boek bevatte alle elementen die het schrijven van Gerrit Krol voor mij aantrekkelijk maken.
Die aantrekkingskracht bestond voor een deel uit herkenning. Krol bleek namelijk ongeveer dezelfde ontwikkeling als ik te hebben doorgemaakt. Alleen in omgekeerde zin.

Ik schreef al dat ik een technische opleiding heb genoten, waarin weinig aandacht was voor de kunstzinnige aspecten van de cultuur. Nog steeds heb ik een sterke voorkeur voor het beredeneerbare en een afkeer van zweverige opvattingen of taalgebruik. Pas later heb ik geleerd dat ook het onzegbare bestaat en dat er grote schoonheid ligt besloten in de momenten waarop het zich toont. En dat hij, die in staat is dat te tonen, zich een groot schrijver mag noemen.
Krol volgde de omgekeerde route. 'Een Fries huilt niet' heeft zoals veel van Krol's romans een sterk autobiografische inslag.
De 'ik' die de hoofdpersoon is, zit in eerste instantie op het gymnasium, waar hij "Homerus in het Grieks en Goden in Hellas in het Frans" las. Het is eind jaren vijftig, dus de existensialisten, zoals Camus, behoren ook tot zijn lectuur.
Voor het overige gooit hij er met de pet naar en hij zakt voor zijn eindexamen. Uiteindelijk komt hij, uit een hang naar exacte kennis, op de HTS terecht. Het blijkt dat er onder beta's een totaal andere mores heerst dan op het gymnasium:

De eerste drinkpartij liep uit op een fiasco, voor mij. Kun je zien wat je, de Ilias met zijn drinkgelagen ten spijt, leert op zo'n gymnasium: niets. Pils, iedereen pils en ik zat er even later met een onverhoopt glaasje wijn voor mijn neus. Dat had ik besteld. Wel een heel duidelijk verzoek van mij, of een uitdaging, om ontgroend te worden. Hetgeen geschiedde.

Maar uiteindelijk blijkt die HTS toch precies wat hij nodig heeft:

Je moet gevoel hebben voor schoonheid, wil je het volle profijt trekken uit wat men een spirituele opvoeding noemt.
Daar staat tegenover een technische opvoeding. Een technische opvoeding alleen is geen opvoeding, want je leert wel wat de wetten zijn volgens welke de wereld beweegt en zich ontwikkelt, maar je leert niet wat je eigen plaats is daarin. Ik moet het sterker zeggen: je leert niet daarin je eigen plaats te bepalen. Ik zeg het op z'n sterkst: je leert niet de natuurwetten naar je hand te zetten. Je weet niet dat natuurwetten berusten op je waarnemingen en aangezien je zelf bepaalt wat je waarnemingen zijn, bepaal je wat natuurwetten zijn, voor jou. Zonder een spirituele opvoeding weet je niet dat je dat vermogen hebt. Maar zonder een technische opleiding weet je niet wat natuurwetten zijn en begrijp je de wereld niet. En daarom zat ik op de HTS.

'Een fries huilt niet' is een bijzonder boek.
Het is opgebouwd uit genummerde paragrafen van wisselende lengte. Hier en daar staan eenvoudige tekeningetjes en diagrammen om de tekst te verduidelijken.
In de praktijk is het boek echter geen wetenschappelijke verhandeling maar een beschijving van het leven, en meer specifiek het liefdesleven, van de hoofdpersoon. Die is een einzelgänger pur sang. Hij conformeert zich aan de maatschappij voor zover dat nodig is om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en zijn vak uit te oefenen, maar filosofeert tussendoor over de paralellen tussen zichzelf, zijn leven en natuurkundige verschijnselen:

Een vrouw, als je het over haar hebt, kan nooit nalaten naar zichzelf te wijzen
'Ik???' (Lachend).
Net een diode. Je zet er spanning op en er gaat een stroom lopen.
Haar eigen geilheid.


Alleen al de proloog van 'Een Fries huilt niet' is prachtig in z'n beschijving van een alledaags fenomeen, waarmee ik helaas maar al te goed bekend ben: het leven op een kantoor en het netwerk dat in zo'n kantoor is 'opgespannen' zoals Krol het noemt:

De meeste kamers, in de wereld, zijn leeg. Zo ook in het kantoorgebouw. De meeste mensen zitten bijeen en hebben tegenover elkaar het hoogste woord. Veel mensen ook staan op de gang, tegenover elkaar met een stuk papier onder de arm, terzijde tegen de borst gedrukt. Wat zij zeggen is niet erg duidelijk, maar zij verstaan elkaar en zo groeit het genoemde netwerk, telkens waar twee functionarissen elkaar ontmoeten, maar precies zo valt het weer uit elkaar: waar ze elkaar niet ontmoeten. Zo zit het, met dat netwerk. Het hangt letterlijk van gepraat aan elkaar en je hoeft, eenmaal in een kantoor, niet bang te zijn dat je geen functie hebt. Integendeel. Waar, in een kantoor, twee mensen samen zijn, wordt gepraat. Zo ontstaat werk.

Met zijn droge verhalen over de eenling en hoe hij functioneert in zijn omgeving, hoe hij op die omgeving reageert of niet reageert, hoe hij, diep in zichzelf, zijn eigen weg gaat, vertrouwend op zijn eigen kracht, trof Krol bij mij een snaar. Sterker nog: soms had ik het gevoel dat ik hèm was. Dat ik zijn boeken zèlf geschreven zou kunnen hebben.
Zoals veel fenomenen uit mijn vormende jaren ben ik Krol later enigzins uit het oog verloren. Soms zag ik hem, of één van zijn teksten, vanuit een ooghoek voorbij komen. Meestal herkende ik dan tóch weer, wat me in eerste instantie ook aansprak. Die hoekige, zuinige taal; de onmiskenbare Krol.

Toen ik in het najaar van 2008 mijn nieuwe, derdehands boot ging ophalen in Delfzijl en ik, na het Eemskanaal te hebben uitgevaren, in de stad Groningen aankwam, werd daar de Gerrit Krol-brug voor mij geopend.



















Om één van haar bekendere zonen te eren had de stad geen betere greep kunnen doen dan een brug naar hem vernoemen, denk ik.

maandag 4 november 2013

Eilanden in de lagune



















De jongeman die bij elke halte het landvast om een bolder gooit, heeft het zwaar. Om de paar minuten wringt hij zich, ondertussen "permesso, permesso" prevelend, van de stuurhut van de Vaporetto, door de menigte op het opstapdek, naar het schuifhek aan stuur- of bakboord.
Als de boot stil ligt, legt hij de landvast om de bolder op het ponton en zet het vast op een kikker aan boord. De schipper geeft een beetje gas, waardoor de boot tegen het ponton wordt getrokken. De jongeman maakt het schuifhek los en duwt het open. Een deel van de menigte gaat van boord. Een deel van de wachtenden op het ponton volgt de omgekeerde route.

De meesten zijn toeristen. Deze stad draait om hen. Zonder de toeristen zou ze allang geen bestaansrecht meer hebben. De meesten hebben nooit eerder een stad als deze gezien. Op ongeveer zes vierkante kilometer land, dat minder dan een meter boven het wateroppervlak uitsteekt, is lang geleden een stad gebouwd. Buiten enkele pleinen van variërende grootte, kent deze stad geen openbare ruimten die veel breder zijn dan tien meter. Ze lijkt op miraculeuze wijze te zijn ontsnapt aan de 20e eeuw. De enige dingen met wielen in de stad zijn de steekkarretjes van de mannen die de stad bevoorraden. Treinen en bussen komen niet verder dan de westelijke stadsrand. Zelfs fietsen zie je er niet.




















Het enige vervoermiddel dat er hier toe doet, is de boot. Naast een doolhof van smalle straten en stegen is er namelijk een bijna even groot doolhof van grachten en grachtjes. Dwars door de stad slingert zich het Canal Grande, wat je de hoofdontsluitingsroute zou kunnen noemen. Aan het ene uiteinde liggen het bus- en het treinstation; aan het andere de grootste toeristische attracties.
Wie een beetje nadenkt over economie en stedenbouw vraagt zich al snel of hoe de stichters van deze stad ooit op dit idee zijn gekomen. Een stad met een dergelijke bebouwingsdichtheid, volledige geïsoleerd van het vaste land. Geen ruimte voor groen of gelegenheid om iets eetbaars te verbouwen. Het profiel van de straten en stegen is niet geschikt voor mensen met claustrofobie. Tegenover een breedte van twee tot vier meter staat een bouwhoogte die vrijwel altijd meer dan tien meter is.
Voor de doden is geen plaats. Die worden begraven op hun eigen eiland, op vierhonderd meter afstand van de stad.
Desondanks bestaat er vermoedelijk geen schilderachtiger stad dan deze. Alle plekken lijken weliswaar op elkaar, maar ze zijn allemaal een foto waard. Er bestaat een merkwaardige balans tussen aangeharktheid en verval. De funderingen zuigen het brakke water op en bij gebouwen die al wat achterstallig onderhoud hebben, is het stucwerk van de onderste meters er meestal af gevallen. Waardoor de prachtige textuur van het rode metselwerk één van de constante tonen in het beeld is.
























De moderne tijd heeft alleen aan de randen geknabbeld. Tussen het busstation en de oude stad heeft Santiago Calatrava, één van de architectuur-iconen van onze tijd, een brug gebouwd. Jammer genoeg heeft hij het ritme van de treden niet goed gekregen. Ze verschillen van lengte en wie niet oplet, kan makkelijk struikelen. In het middeleeuwse centrum zijn de meeste bruggen vijfhonderd jaar oud, of ouder. Die lopen wèl goed.
Hier en daar stinkt het. Een lekkend riool, misschien. Maar soms ruik je, midden in het stadscentrum, waar een steeg een grachtje kruist, de zee.

Een ander perspectief. Ongeveer een kwartier geleden heeft de Vaporetto de Fondamente Nove verlaten en is een noordelijke koers gaan varen. Het is windstil; het zicht is matig. De zon doet pogingen om door de nevel te breken, maar vooralsnog zonder blijvend succes. De stad met zijn torens en koepels is nog als een vage contour achter de boot zichtbaar. Het water is, buiten het zog van de boot, rimpelloos.
Als de stad tenslotte door de mist is opgeslokt, lijken we door een onbegrensde ruimte voort te schuiven, begeleidt door het ruisen van boeg- en hekgolf en het gestamp van de dieselmotor onderin het schip.
We passeren nèt boven water uitstekende slikken en banken en zelfs een klein brokje land met een ruïne er op.
Na stops op twee andere eilanden, komt onze bestemming in beeld. Even laag als alle eilanden in deze lagune, maar buiten een paar bomen is er slechts één gebouw dat zich op de horizon toont. De zware bouwmassa van een  vroegchristelijke basilica, met de gebruikelijke campanile ernaast.



















We gaan aan land en lopen naar het enige bewoonde oord op deze platte koek. In de buurt van de basilica staan enkele woonhuizen en twee niet al te jonge gebouwtjes waarin een museum huist. In het ene pand bevinden zich vondsten uit de voor-christelijke periode van het eiland en het naburige vasteland. In het andere vinden we kunstobjecten uit de latere periodes tot de 16e eeuw, meestal van religieuze oorsprong. Het blijkt dat dit eiland tweeduizend jaar geleden al bewoond werd.
Eén van de tentoongestelde objecten is een bronzen beeldje uit het begin van onze jaartelling. Een muisje, dat iets eetbaars in zijn knuistjes heeft. Het is misschien vijf centimeter hoog. Iets om op de schoorsteenmantel te zetten. Niet gemaakt om een god of een andere belangrijke entiteit te eren, maar omdat de maker muisjes leuk vond en zin had om zo'n diertje te verbeelden. Wat mij betreft is het een blijk van beschaving van de eerste orde. Ontroerend.

Een paar eeuwen nadat het muisje gemaakt was, stortte het Romeinse Rijk ineen. Attila's Hunnen en daarna de Longobarden vielen de Veneto binnen. De stad Altinum, op het vasteland aan de rand van de lagune, werd verwoest en geplunderd. De bewoners vluchtten in eerste instantie naar dit eiland, dat nu Torcello heet. Rond de 10e eeuw hadden ze de basilica gebouwd en had het eiland 10.000 inwoners.

Toen de vaargeulen rond het eiland dichtslibden, week de bevolking van Torcello uit naar het eiland waarop heden-ten-dage Venetië ligt. De oudste gebouwen in die stad zijn gebouwd met bouwmateriaal dat kwam van de sloop van gebouwen op Torcello. De basilica bleef achter in eenzaamheid. Nu wonen er nog 60 mensen op het eiland.
Venetië groeide vervolgens uit tot een stadstaat die duizend jaar bleef bestaan en grote invloed uitoefende in het Middellandse zeegebied. Ontstaan uit lijfsbehoud, maakte de stad van de nood een deugd.



















Wat nu resteert is een enorme tourist trap. Maar wat voor één! Werkelijk niets is te vergelijken met dit openluchtmuseum. Amsterdam 'het Venetië van het Noorden' noemen is een belediging. Voor Venetië, wel te verstaan.
De lagune is een monument voor tweeduizend jaar beschaving. In Venetië is de tijd stilgezet. Er zal nooit meer iets veranderen. Zolang men in het handhaven van die precaire balans tussen grandeur en verval blijft investeren, zullen de toeristen blijven komen. Door hen gevoed zal de stad overleven. De bezoekers zullen tot in alle eeuwigheid maskers kopen en glas van Murano. De negers zullen nog steeds op de bruggen staan met hun tassen. Andere gelukszoekers slijten nog altijd gadgets uit China, die op dat moment voor een paar tientjes per honderd op de kop getikt kunnen worden en vervolgens voor vijf euro per stuk weer worden verkocht. Deze maand waren het overdag klodders van een soort gel die, als je ze op het plaveisel smeet, de meest groteske vormen aannamen, om daarna weer tot de oorspronkelijke klodder te transformeren. 's Avonds verkocht men een soort helikoptertjes met ledjes erin, die tientallen meters de lucht in werden geschoten om daarna al draaiend en flikkerend langzaam terug te zakken naar de aarde.
Ik heb niets gekocht, behalve een paar boekjes over cultuur en geschiedenis. Ik hàd graag een modelletje gekocht van wat voor mij hèt symbool van de stad is: de Vaporetto. Ik heb ze nergens gezien.





zondag 3 november 2013

The poppy















Al eerder schreef ik dat The six 'o clock News op BBC1 één van mijn bronnen van informatie is. Ik kijk er bijna elke avond naar. Een gewoonte die mijn anglofilie langzaam maar zeker doet slijten en de Britten terugbrengt tot hun ware proporties. Het blijken mensen als u en ik. Ook op de Britse eilanden tiert het menselijk tekort welig. In het Verenigd Koninkrijk is gemiddeld evenveel domheid, laag gedrag en empatisch vermogen als waar dan ook ter wereld.
Gelukkig zijn er ook nog steeds verschillen zijn aan te wijzen. Want eerlijk gezegd zou ik mijn voorliefde voor het Britse erg missen, als ik er volledig afstand van zou moeten doen.
Wat die empathie betreft blijft het bijvoorbeeld een feit dat Britten meer dan andere nationaliteiten dieren- en natuurliefhebbers zijn. Dit werd weer even onderstreept door een cadeau dat ik één dezer dagen mocht ontvangen van de Bankgiroloterij, waarin ik op een onbewaakt ogenblik, lang geleden, ben gaan meespelen.
Al jaren denk ik erover om er mee te stoppen, want in al die jaren heb ik er hoogstens twee of drie keer een eigen geldje uitgehaald. Bovendien irriteert de organisatie mij mateloos met zijn niet aflatende pogingen mij nog meer geld te ontfutselen dan de kosten van mijn maandelijkse lot. Wèl probeert de loterij de laatste tijd zijn verliezers blij te houden met het zo nu en dan toestoppen van een  cadeautje.
Het laatste cadeautje (dat ik overigens zelf mocht uitkiezen uit een verder nogal onnuttig scala) betrof de dubbele DVD 'The secret life of birds'. Gemaakt, hoe kan het anders, door de BBC en opgenomen in Wales. De serie is wat soberder van opzet dan de series met Sir Richard Attenborough, maar door het down home karakter, de presentator met zijn Welsh accent en de prachtige landschappen, toch een buitengewoon liefdevolle weergave van de vogelwereld.

De Britse cultuur blijft, wat mij betreft, de moeite waard.
Eén van zijn fenomenen en één waarvan ik me tot nu toe maar oppervlakkig bewust was, is het dragen van poppies in de aanloop naar 11 november.
Wat hier in Nederland de dodenherdenking van 4 mei is, is Remembrance Day in Groot Brittannië en zijn Commonwealth, voor zover dat laatste nog bestaat.
Kijkend naar het nieuws op de BBC, valt op dat veel van de talking heads die in beeld komen een poppy op hun jas, colbert of mantelpakje dragen. Die poppy (klaproos in het Nederlands) is sinds de dichtregel in 'In Flanders fields the poppy grows' van John McCrea uit 1915 het symbool geworden voor de talloze Britse militairen die in de eerste wereldoorlog, en alle oorlogen die daarop volgden, omkwamen.

Tot op heden beschouwde ik deze traditie als een onschuldige, hoewel typisch Britse gewoonte. Tot ik, een paar dagen geleden, Rebekah Brooks en Andy Coulson in het Britse zes uur journaal voorbij zag komen. Brooks en Coulson waren beiden redacteuren van de News of the World, een inmiddels opgeheven roddelblad. Overigens was Coulson daarna nog een tijdje adviseur van premier Cameron. Ze staan terecht voor het afluisteren van telefoons. In één specifiek geval ging het daarbij om de voicemail van een verdwenen meisje. Die voicemail werd regelmatig door hen geleegd, waardoor de valse hoop werd gewekt dat het meisje nog in leven was. Een duo met een twijfelachtige moraal, zou je kunnen zeggen. Desondanks droegen Brooks en Coulson een poppy, terwijl ze, omstuwd door pers en fotografen, de Londense rechtbank binnengingen.
Huichelachtigheid lijkt prima te passen bij de lage morele standaard die beiden er op na lijken te houden. Toch begon ik mezelf af te vragen of er misschien iets aan de hand is met het dragen van poppies. Is het ondertussen soms een vorm van politiek correct gedrag geworden?

Even googelen brengt zonder mankeren het antwoord.
Op de Britse eilanden is al enige tijd sprake van een jaarlijks terugkerende discussie over het fenomeen. Het poppy appeal en de verkoop van de poppies wordt georganiseerd door the Royal British Legion, een organsatie die zich bezighoudt met de zorg voor Britse oorlogsveteranen.
Daar zit ook meteen de crux. Het dragen van de poppy toont dus vooral betrokkenheid bij de miltaire slachtoffers van de oorlogen uit heden en verleden. Daarmee is het, al dan niet tegen wil en dank, politieke uiting geworden.
Veel Britten kunnen zich niet verenigen met de inzet van hun militairen in Irak en Afghanistan. Sinds die oorlogen is het dragen van de poppy voor hen een vorm van nationalisme geworden.
In de Britse politiek en speciaal aan de rechterkant van het spectrum, is het daarentegen inderdaad in toenemende mate een uiting van politieke correctheid. Er schijnt zelfs een competitie te zijn ontstaan met betrekking tot wie jaarlijks als eerste met een poppy op de revers in het openbaar verschijnt. Daarom zien we tegenwoordig in The six o'clock News al vanaf half oktober publieke figuren die de hem dragen.

Zo keert dit stukje terug bij waar het begon. Niets menselijks is de Britten vreemd. Wat ooit een tamelijk pure uiting van verdriet om menselijk verlies was, is verworden tot iets waarover bij velen twijfels bestaan en dat door anderen wordt uitgebuit om discutabel gebruik van miltaire macht te verheffen tot een blijk van grote opofferingsgezindheid.
Waarbij het wel goed is te beseffen dat deze twee dingen niet in dezelfde hand liggen.

Nu de Nederlandse regering heeft besloten om onze jongens opnieuw op pad te sturen naar Mali, valt het me op hoe weinig discussie daarover is geweest. We vinden het kennelijk niet zo'n punt meer, oorlogvoeren. Als het maar ver genoeg weg is. Dergelijke beslissingen worden ook in Nederland steeds makkelijker genomen.
Onze dodenherdenking op 4 mei gaat vooralsnog over de burgerslachtoffers èn de militaire doden. Dat moet vooral zo blijven.
En ondanks het gegeven dat op 4 mei veel meer Nederlandse burgerdoden worden herdacht dan militaire doden, blijft het zaak daar zo weinig mogelijk doden bij te laten komen. Ook als ze militair zijn.




vrijdag 30 augustus 2013

Krabbenkreek




















Daar liggen we dan.
Het is donderdag 22 augstus 2013, elf uur 's avonds en bijna laag water. Op minder dan een halve mijl afstand schitteren de lichten van Sint Annaland. Veel dichterbij is de donkere contour van een drooggevallen bank zichtbaar. Daar is het een gepiep en gejodel van jewelste: etenstijd voor de steltlopers. Een uur geleden heb ik het anker laten zakken.
De hele dag is het bewolkt geweest. Het regende zelfs een tijdje. Er is en was totaal geen wind. Ander weer dan het het KNMI een paar dagen geleden opgaf, toen ik de beslissing nam om een dag vrij te nemen en de eerste werkweek na de vakantie één dag eerder te beëindigen dan ik normaal doe. Dat gaf de ruimte om even heen en weer te gaan naar het zoute getijdewater. De reis naar hier verliep gesmeerd, maar bij gebrek aan wind wel ten koste van ongeveer vijf liter diesel.
Omdat de boot vergeven was van vier weken spinnenwebben en -poep was er voor vertrek eerst nog wat te boenen. Ook moest er nog wat worden geklooid met electronica, werd er water getankt en geproviandeerd. Uiteindelijk  gingen pas om half vijf de trossen los.
Daarna ging het snel. De deuren van de Volkeraksluis stonden open toen ik aan kwam varen en de lichten gingen op groen voor ik gas had kunnen terugnemen. Ik werd geschut met nog één andere boot. In de Krammersluis ging het net zo. Dit keer samen met de geelzwarte RWS22 van Rijkswaterstaat, was ik er binnen een kwartier doorheen. Op het Zijpe bleek ik een mijl stroom mee te hebben, die ik echter bij het invaren van de Krabbenkreek weer inleverde. Afgaand water. In het invallende duister waren de onverlichte tonnen van de Krabbenkreek nog net zichtbaar.
Inmiddels is de bewolking aan het oplossen en worden we (er liggen hier nog vijf, zes boten voor anker of achter een meerboei) beschenen door de maan. Hij was twee dagen geleden vol: binnenkort is het springtij. Morgen gaan we droogvallen, maar niet te hoog, anders komen we de eerste twee weken niet meer weg.

23 augustus. We staan. Rond twaalf uur is het opnieuw laag water geweest. Vanmorgen om 6.30 u. ging de wekker. Ik wilde vroeg op, om op m'n favoriete plek te kunnen droogvallen. Rond zes uur was het al hoogwater geweest.
Met behulp van de GPS vond ik de plek terug, tot op enkele meters nauwkeurig. Er stond nog ruim een meter water. Wadloper steekt 0.80 m. Dat geeft de gewenste speling; het volgende HW zal ongeveer vijftien centimeter lager uitpakken en toch wil ik dan weer kunnen vertrekken.
Vanmorgen vroeg was het beloofde weer er nog steeds niet. Het motregende en soms hield het op met zachtjes regenen. Inmiddels is de zwakke oostenwind er toch gekomen. Het is droog, de bewolking is gebroken en de zon schijnt uitbundig. Om de boot jodelen opnieuw de wulpen, maar nu kan ik ze zien. Er zijn ook meer zwijgzame eters. Aan de overkant van de Krabbenkreek, die is gereduceerd tot een riviertje van minder dan honderd meter breed, veegt een lepelaar zijn snavel door het water en er lopen een paar kleine zilverreigers. Dertig jaar geleden zag je ze nog niet in Nederland, maar inmiddels is het klimaat dusdanig warmer geworden dat ze hier zomer en winter blijven. Elk nadeel heeft zijn voordeel, zullen we maar zeggen. Er liggen ook flinke banken met Japanse oesters, een andere exoot die hier tot voor kort niet bekend was. Ongeveer vijftig meter ten zuidwesten van de boot ligt een leeg blikje op het slik. De mens. Ook al is ie in geen velden of wegen te zien, altijd laat ie z'n sporen achter. Ik loop er naar toe en raap het op. Er heeft Blue Bastard ingezeten; zo te zien een goedkoop alternatief voor het drankje dat je vleugels geeft.



















De plaat is vlak. Als het opkomende water de rand ervan eenmaal heeft bereikt, schuift het er in hoog tempo overheen. Binnen een paar minuten wordt een slikveld van vele hectaren opnieuw een  watervlakte. Om kwart over vier staat de boot in een dun laagje water, om vijf uur zijn we los. Het water is helder. Tachtig centimeter diep zie ik de voetstappen, die ik vanmorgen heb gezet toen ik het onderwaterschip afborstelde, nog staan. Geen koe zo bont of er is wel een vlekje aan; ik ben ook een mens.



















Vijf uur ante meridiem. Het is nog donker. Er is wat onduidelijk maar luidruchtig gerommel bij de boeg. In een paar seconden ben onder klamme lappen vandaan en aan dek. Er hangt een andere boot dwars voor de mijne. Ik herken hem; de platbodem die gisterenavond iets verderop voor anker lag. Toen al lag hij er al wat vreemd bij; dwars op de stroom en de wind. "Ik merkte het nèt op tijd", roept de schipper van de platbodem, die met inspanning van al zijn krachten een inniger kennismaking tussen zijn staal en mijn polyester probeert voorkomen. De stroom drukt zijn boot op de mijne of andersom. De verwarring: krabt zijn anker of dat van mij? Opzij zie ik op enkele tientallen meters bij ons vandaan nog steeds dezelfde motorboot waar ik een paar uur geleden naast lag.
De platbodem schuift zijdelings weg en nu krijg ik te maken met zijn boegspriet, die door mijn verstaging dreigt te te vegen. Het is mijn beurt om om er wat spierkracht tegenaan te gooien. Een paar seconden later is de platbodem vrij van mijn boot. Hij drijft, nog steeds  dwars op de stroom, met het opkomende water verder, waarbij hij andere voor anker liggen boten gelukkig mist. Het laatste dat ik van hem zie zijn de lichtjes in zijn kajuit, die langzaam in het donker verdwijnen. Ships that pass in the night, maar dan anders.

24 augustus, half tien 's morgens. Het motregent. Ik vaar weer in het Zijpe, ongeveer op de plek waar vroeger het autoveer Anna-Jacobapolder - Zijpe voer. Met de noordoosten wind is het net bezeild en in de vlaagjes loopt het nog best aardig. Aan bakboord komen de tankers die heen en weer varen tussen Terneuzen en Rotterdam voorbij. Aan stuurboord ligt de kop van het schiereiland van Sint Philipsland, dat in de volksmond Flipland wordt genoemd, zoals Stalland het synoniem voor Sint Annaland is
Pakweg vijfenveertig graden over stuurboord breekt iets donkers door het wateroppervlak. Een bruinvis. Met tussenpozen van een paar seconden tot een halve minuut komt het dier boven en is een seconde lang zijn kleine rugvin te zien. Het Zijpe is behoorlijk diep. Ter plekke vijfendertig meter, leert een blik op de dieptemeter. Misschien is er een verband met de langere periodes dat de bruinvis onder water blijft.



















Terwijl ik doorzeil, blijft de bruinvis ongeveer op dezelfde plek actief. De laatste keer dat ik hem zie, komt ie schuin achter de boot boven.



vrijdag 21 juni 2013

De jaren des verstands voorbij



















In juni 1967 had ik mijn eerste schooljaar op de Christelijke L.T.S. te Zwijndrecht
bijna achter de rug. Ik had besloten dat ik timmerman zou worden.

In dat eerste jaar deden we, naast een paar algemeen vormende vakken, aan metaalbewerken, schilderen en timmeren. Het was een oriëntatiejaar. De bedoeling was dat er aan het eind van dat jaar een vakrichting zou worden gekozen.
Metaalbewerken vond ik niks. Staal was te hard. Het urenlange gevijl op een stukje metaal was sisyphusarbeid; dat schoot niet op. Bovendien rook staal niet lekker.
Verf stonk. En het schilderen zelf verwerd bij mij meestal tot kliederen. Mijn weerzin tegen staal heb ik op een goed moment overwonnen. Uiteindelijk bleek het ook een prachtig materiaal. Maar aan schilderen heb ik altijd een broertje dood gehouden.
Hout was het. Dat rook wèl lekker. Het was zacht en met handkracht kwam je een heel eind. Nog steeds hou ik van hout en van timmeren, ondanks het feit dat ik uiteindelijk toch een mannetje achter een bureau ben geworden.

Terwijl het schooljaar afliep hingen ik en mijn klasgenoten op tussenuren rond in de kantine of voor de school op straat. We luisterden waar het maar kon naar de radio. Ver weg was namelijk een oorlog aan de gang. Het klassiek bijbelverhaal van David en Goliath kreeg een 20e eeuwse heropvoering.
Wij waren natuurlijk op de hand van de winnende partij die, met een verzameling materieel uit geallieerde legerdumps, veel boerenslimheid en veel vechtlust, de vloer aanveegde met de volledige Arabische wereld.
Mijn tante Stijn gaf mij een poppetje, dat ze bij de boodschappen van De Gruyter had gekregen. Het was een barbaars uitziende ridder die met een gepunte knots zwaaide. Tante beweerde dat het een beeltenis van Nasser was.

Wat óók op de radio was (Veronica, in dit geval) was een liedje met een lyrische tekst over het leven in de grote stad. Een soort Engelse versie van 'Domweg gelukkig in de Dapperstraat'.
Ik was al een tijdje verslingerd aan het bandje dat het speelde. Mijn reeds sluimerende anglofilie werd er door aangewakkerd. Hun muziek straalde soms een onverklaarbare weemoed uit, terwijl het op andere momenten rockte als de pest. 'Waterloo Sunset' was één van hun betere weemoedige uitingen.

'As long as I gaze on Waterloo sunset
I am in paradise'


Een jaar later was het hommeles in Parijs. Daar zocht men onder de stoeptegels het strand, terwijl het traangas door de straten dreef.
Ik wist van niks. In Zwijndrecht bleef het onveranderlijk rustig. Op de Ambachtsschool schaafde ik krullen, leerde ik beitels slijpen en maakte ik aardappelschilbakjes en later kozijnen en ramen.
De Kinks hadden opnieuw een hit. Niet zo'n grote als met 'Waterloo Sunset', maar 'Days' was zo mogelijk nog weemoediger. Het gaat over afscheid. Over iets dat mooi was, maar voorbij. Iets dat de zanger meeneemt in zijn hart.

'Days I'll remember all my life,
Days when you can't see wrong from right'


Ik was me er toen niet zo van bewust, maar zelf was ik bezig afscheid te nemen van mijn onschuldigste jaren. Ik leerde een vak en ik werd klaargestoomd om een nuttig lid van de maatschappij te worden. De grote mensenwereld zou me langzaam inlijven. Niet met volledig succes overigens, want helemaal volwassen ben ik nooit geworden.

Nu, in het heden, heb ik het gevoel dat ik op de weg terug ben.
Ik mag dan medeschuldig zijn aan de wereld zoals ie is; inmiddels kijk ik er naar met verwondering. Het komt de laatste jaren nogal eens voor dat ik het niet helemaal meer begrijp. Mijn ervaring schiet te kort. De wereld begint op mij uit te lopen.
Soms vlei ik mezelf met de gedachte dat ik ooit zal terugkeren tot de onschuldige staat waarin ik verkeerde in die eerste dertien, veertien levensjaren. Een beetje zeilen, een beetje wandelen, een dagje vogels kijken, boekjes lezen. Eventueel een heitje voor een karweitje.

Geen antwoorden weten op moeilijke vragen. En zo vervuld zijn van mijn simpele bezigheden, dat de behoefte aan het formuleren van een antwoord volledig ontbreekt.




zondag 26 mei 2013

Het schuim der dagen


















Ergens anders schreef ik vorige week dat ik mijn eigen verjaardag nooit vier.
Inmiddels is die verjaardag bijna een week geleden, maar juist dit weekend heeft L. de goede cadeautjes voor me bedacht en zo kwam het gisteren toch nog tot een soort besloten verjaardagsfeestje.
Ik ontving 'Een handige dromer' van A.L. Snijders en 'Ga niet naar zee' van Tommy Wieringa, beiden bundels met Zeer Korte Verhalen (zkv's). Met betrekking tot mijn persoontje vond L. de titel van Wieringa's boek zeer toepasselijk, geloof ik.  Zo viel alles op z'n plek.
In het stukje over onze Zwitserse vakantie van twee weken terug noemde ik A.L. Snijders al en ook het voornemen dat ik nog wel over hem zou schrijven. Dat idee heeft dus nieuwe voeding gekregen. Misschien moet het zelfs een verhaal worden over het fenomeen zkv in het algemeen.
Om het verjaardagsfeestje nog wat feestelijker te maken gingen L. en ik voor het eerst in weken of maanden, ik ben de tel een beetje kwijt, weer eens naar de film.
L. wil altijd naar een Franse film en dit keer had ze haar oog laten vallen op 'L' écume des jours'.
“Van de regisseur van 'The eternal sunshine of the spotless mind” was de wervende tekst die de aankondiging vergezelde. Die laatste film heb ik ooit gezien en ik geloof dat ik het een goede film vond. Er was dus geen verdere discussie nodig.
'L' écume des jours' is zonder twijfel de merkwaardigste film die ik in de afgelopen jaren heb gezien. En om na zo'n pregnante mededeling maar meteen met de deur in huis te vallen: wie nu een afgewogen recensie van de film verwacht zal hier bedrogen uitkomen. De film moet vooral ervaren worden, lijkt me. Hij barst bijkans uit z'n voegen van de visuele en verbale details.

'L' écume des jours' is gemaakt naar het gelijknamige boek van Boris Vian. Dat verscheen al in 1947. Dat het nu pas is verfilmd hoeft niet te verbazen. Het vermoeden rijst dat het visueel realiseren van allerlei details uit Vian's boek tot voor enkele jaren onmogelijk was.
De naam Vian kende ik tot nu toe vooral uit de teksten van anderen.
Ik kon me daarbij niet aan de indruk onttrekken dat het gebruik van de naam niet zelden een vorm van 'name-dropping' was. In bepaalde kringen staat het goed als je er blijk van geeft een liefhebber van Vian's werk te zijn, geloof ik. Wat ik ook van die teksten had opgestoken, was dat Vian een veelzijdig mens was. Trompettist, schrijver van chansons, roman- en toneelschrijver.
Deze film was voor mij de eerste directe confrontatie met zijn werk.
'Openbaring' is in dit geval een iets te groot woord, denk ik, maar ik betrapte mezelf wèl op het gevoel iets te hebben gemist. Als 'L' écume des jours' ook maar enigszins een indicatie geeft voor de aard van Vian's andere werk, dan is zonder meer duidelijk dat hij een bijzondere en buitengewoon originele schrijver was en dan druk ik mezelf waarschijnlijk nog eufemistisch uit.
Jammer genoeg ben ik geen francofoon. Als ik goed luister en bepaalde woorden herken, dan snap ik soms bij benadering wat er gezegd wordt. Lezen gaat relatief nog het best. Het vermogen tot spreken is absoluut minimaal. Het resultaat van een technische opleiding in Nederland, waarschijnlijk.
Het is daardoor voor mij lastig tot vrijwel onmogelijk de teksten die in 'L'ecume des jour' worden uitgesproken goed te begrijpen. Toch krijg ik de indruk dat de Nederlandse ondertiteling soms wel erg grote grepen doet bij de vertaling van die teksten. Het in de film gesproken woord bevat talloze taalgrapjes, die vertaald niet goed uit de verf lijken te komen.
Dat riep meteen de vraag op of er van het boek een Nederlandse vertaling bestaat. Dat blijkt het geval. Ook die vertaling is relatief al lang geleden verschenen: in 1967 als 'Het schuim der dagen'. Even googelen is voldoende om enkele fragmenten van de vertaling op te duikelen:

'Dat palingpasteitje is uitstekend,' zei Chick. 'Hoe kwam je op het idee om dat te maken?
'Het idee is van Nicolas,' zei Colin. 'Er is een paling - of liever gezegd er was een paling - die elke dag in z'n wastafel kwam door de koudwaterleiding.'
'Dat is merkwaardig,' zei Chick. 'Waarom was dat?'
'Hij stak zijn kop eruit en slurpte de tandpastatube leeg, door er met zijn tanden op te drukken. Nicolas gebruikt alleen maar Amerikaanse ananastandpasta en daar zal hij op afgekomen zijn.'
----
Chloé keek hem nog steeds aan. Ze had blauwe ogen. Ze bewoog haar hoofd om haar krullende en glanzende haar naar achteren te schudden en legde, zonder enige aarzeling, met een resoluut gebaar, haar voorhoofd tegen de wang van Colin. Om hen heen viel een overvloedige stilte en het overgrote deel van de wereld scheen de gasvormige toestand te verkiezen en vervluchtigde.
Maar, zoals te verwachten was, hield de plaat op. Toen pas kwam Colin terug tot de echte werkelijkheid en merkte hij dat een deel van het plafond van glas was, waar een aantal bovenburen door zat te kijken, dat een dichte rij lissen de onderste helft van de muren aan het oog onttrok, dat verschillend gekleurde gassen uit hier en daar aangebrachte openingen ontsnapten en dat zijn vriendin Isis voor hem stond en hem ptievoertjes aanbood op een hercynisch schaaltje.
---- 
'Chick kwam de winkel uit. Binnen had hij niks gevonden dat de moeite waard was. Onder het lopen keek hij naar zijn voeten in de rood-bruin leren schoenen en hij verwonderde zich er over dat de één hem de ene kant op wilde trekken, en de ander de tegenovergestelde kant. Hij dacht enkele ogenblikken na, construeerde in gedachten de bissectrice van de hoek en wierp zich in de richting van die lijn. Hij werd op een haar na overreden door een grote, zwaarlijvige taxi en hij dankte zijn lijfsbehoud slechts aan de sierlijke sprong, die hem op de voeten van een voorbijganger deed belanden, welke laatste vloekte en naar het ziekenhuis ging om zich te laten verzorgen.'
Deze teksten zijn in de film vrijwel letterlijk in beelden vertaald. Je ziét die paling uit de waterleiding komen; je ziét dat plafond, dat plotseling van glas blijkt en handen en voeten doen inderdaad de vreemdste dingen. Geeft men elkaar in de film de hand, dan draaien beide handen zich bij de polsen een slag of wat in de rondte.
Voor de niet Frans-verstaande filmkijker zullen het vooral die visuele grappen en grollen zijn die de film vorm geven. In het tweede deel (hij duurt ruim twee uur) nemen die visuele rariteiten soms zelfs nachtmerrie-achtige proporties aan.
Daarmee komen we bij het verhaal zelf.
Ik wacht mezelf ervoor de betekenis te gaan duiden. Laat ik me beperken tot de constatering dat de hoofdpersonen geleidelijk aan van de hemel in de hel belanden.
Voor ik deze film zag, had ik het vage idee dat Vian een existensialist was. Na de eerste minuten van de film leek me dit een vergissing. 'Surrealist' lijkt meer in de richting te zitten. Vian lijkt zelfs een beetje de draak te steken met Jean-Paul Sartre, die in het boek en de film wordt opgevoerd als Jean-Sol Partre, maar verder volledig herkenbaar is, compleet met orakelende taal en loenzende blik.
Toch verandert de wereld in de film van een doorlopend surrealistisch feest langzaam maar zeker in een existensialistische kwade droom. Tegelijkertijd verschuift het beeld letterlijk van kleurrijk naar zwart-wit. Het loopt slecht af met een aantal hoofdrolspelers en 'la condition humaine' krijgt steeds meer de overhand.

Enfin. Aanbevolen dus.
Maar kijkt u vooral zélf wat u ervan kunt en wilt maken.
Wist u trouwens dat Kyteman, wiens echte naam Colin Benders is, is vernoemd naar de Colin die in 'L' écume des jours' de mannelijke hoofdpersoon is? En waarin vindt zo'n jongen dan uiteindelijk zijn roeping? In trompetspelen.
Ondanks Boris Vian geldt soms  nog steeds: truth is stranger than fiction.

donderdag 16 mei 2013

Another charge of the light brigade

















Vandaag is het 16 mei 2013.
Dertig jaar geleden zou ik me misschien iets herinnerd hebben bij het zien van de datum '16 mei'. Maar tot een paar uur geleden it did not ring a bell.

Sinds kort kan ik, na jaren slechts naar Nederland 1, 2 en 3 te hebben gekeken, weer een aanzienlijk aantal televisiezenders bekijken. Daaronder ook BBC One en Two. Onder het eten kijk ik tegenwoordig om zeven uur regelmatig naar 'BBC News at Six' op BBC One. Alleen dat uur verschil maakt het al bijzonder.
De Britten zijn goed in gedenken.
Zij misten niet wat bij mij inmiddels was gereduceerd tot iets dat ik wel had geweten als men mij naar de datum van de gebeurtenis had gevraagd, maar waarvan de datum alléén me niet meer triggerde.

Ineens was er een laagvliegende Lancaster bommenwerper in beeld.
Vandaag is het zeventig jaar geleden dat de Dambusters op weg gingen en een raid uitvoerden op drie stuwdammen in het Duitse roergebied. Het nieuws besteedde er een paar minuten aan, maar meldde ook dat er op BBC Two, over een half uur, een programma van een uur aan het feit zou worden gewijd.
Ik had mijn eten op en stond klaar om naar de kapper te gaan. Dat doe ik meestal op de Dordtse koopavond, één keer in de zes weken. Dit keer zag ik er van af. Ik moest dat programma zien.

En kleine veertig jaar geleden had ik een merkwaardige liefhebberij.
Ik deed onderzoek naar de luchtoorlog tussen 1939 en 1945. In het bijzonder de luchtoorlog boven de Zuid-Hollandse eilanden. Daarvoor was ik altijd al hevig geïnteresseerd in de vliegtuigen uit die periode, maar op zeker moment heb ik me op de lokale geschiedenissen gestort, die met die vliegtuigen en de operaties die ze uitvoerden verbonden waren. Ik bezocht gemeentearchieven, raadpleegde het Public Record Office in Londen en onderhield contacten met een heuse Overste van de Koninklijke Luchtmacht. Die had toegang tot de Duitse Kriegstagebücher für die Niederlande, die zich destijds in de Defensiearchieven bevonden.
Ik was niet de enige met die interesse. Van lieverlee bleek dat er overal in Nederland individuen met dezelfde materie bezig waren, vaak op locaal niveau. Er werd er zelfs een soort vereniging opgericht, die af en toe bijeen kwam om informatie uit te wisselen.
Na een paar jaar ben ik er weer mee opgehouden. De interesse verschoof naar andere zaken en ook stond de manier waarop bepaalde hobbyïsten met de zaken omgingen me niet aan. Het gaat over oorlog, namelijk. Niet over sigarenbandjes verzamelen. De blinde verzamelwoede van sommigen ging me tegenstaan.
Maar helemaal vergeten deed ik het niet. Daarvoor had alles wat ik in die periode onder ogen had gekregen teveel indruk gemaakt.

Al lang geleden kreeg ik een LP van Jethro Tull cadeau. Bursting Out heet die plaat; een live opgenomen dubbel-LP. De laatste kant sluit af met The Dambuster March. Misschien een cynisch grapje van de band, maar zeker ben ik daar niet van. Jethro Tull was altijd very British en hoogstwaarschijnlijk heeft Ian Anderson toen hij een jongetje was de speelfilm The Dambusters gezien, die verscheen in 1955. De march hoort bij de soundtrack.

Misschien wilt u ook nog weten wat er nu zo bijzonder was aan die Dambuster-raid. Er werden tijdens de oorlog zoveel bommen geworpen, tenslotte. De centra van veel steden in Duitsland tonen er nu nog de sporen van. Daarbij komt dat het strategic air offensive zoals vooral de Britten dat ontketenden, in de jaren na de oorlog aan veel kritiek heeft blootgestaan. Er werd en wordt ernstig getwijfeld aan de bijdrage die het heeft geleverd aan de val van het Derde Rijk. Desondanks heeft het aan 500.000 Duitse burgers en meer dan 50.000 RAF-vliegers het leven gekost. Het was medeverantwoordelijk voor het gegeven dat de Duitsers in mei 1945 hun Stunde Null beleefden. Het land lag volledig in puin en moest als het ware herschapen worden.
De meest gebruikte tactiek tijdens de nachtelijke bombardementen van de RAF heette area bombing. Men bombardeerde in een zo hoog mogelijke concentratie het centrum van een grote stad, zonder daarbij te mikken op specifieke fabrieken of andere zaken van militair belang.

De Dambuster-raid was van een heel ander karakter.
De Möhne, Eder en Sorpe stuwdammen en hun waterkrachtcentrales waren een belangrijke bron van electriciteit voor het Ruhrgebied. Het was echter lastig om ze met gewone bommen te raken. In de stuwmeren voor de dammen hadden de Duitsers stalen netten gehangen om aanvallen met torpedo's te voorkomen.
In een vlaag van vindingrijkheid, zoals die zich droevig genoeg vooral in oorlogssituaties voordoen, herinnerde de Britse ingenieur Barnes Wallis zich de platte steentjes die hij aan het strand voor zijn kinderen laag over het water deed scheren, voor ze na enkele keren stuiteren in zee verdwenen. Hij bedacht de bouncing bomb. Het was de bedoeling dat deze mijn van 4,5 ton op 20 m boven het stuwmeer werd losgelaten, waarna deze al stuiterend over het water zijn weg naar de stuwdam zou vervolgen. Na tegen dam te zijn gebotst, zou het ding naar de voet van de dam zinken en daar exploderen. Dat zou voldoende moeten zijn om een gat in de dam te slaan.
Het wapen werd in recordtijd ontwikkeld en de bemanningen van het 617e squadron oefenden er vervolgens enkele weken mee. Op 16 mei stegen in de avondschemering 19 Lancasters op. Ze vlogen zeer laag over Overflakkee en Noord-Brabant naar de Ruhr. Voor de dammen werden bereikt, gingen al diverse vliegtuigen verloren. Eén vloog tegen hoogspanningskabels.
De aanvallen op de dammen werden laagvliegend en onder zwaar afweervuur uitgevoerd, waarbij sommige vliegtuigen meerdere pogingen moesten doen voor de mijn kon worden afgeworpen. Bovendien bleken meerdere mijnen nodig om de dammen te breken.
Toch hadden de aanvallen succes; in de Möhne- en de Ederdam werden grote gaten geslagen. De Sorpedam werd beschadigd, maar niet doorbroken.
Van de 19 Lancasters kwamen er 11 terug. 53 bemanningsleden kwamen om het leven. Als gevolg van de overstromingen die werden veroorzaakt vonden 1200 mensen de dood, waaronder 600 dwangarbeiders.

De Britse kranten presenteerden de aanval als een groot succes, maar eind juni van datzelfde jaar hadden de Duitsers de dammen al weer zover gerepareerd dat de electriciteitsproductie kon worden hervat.
Uiteindelijk was de aanval een soort 20e eeuwse versie van de charge of the light brigade gebleken. Een groot verlies aan mensen en materieel, in ruil voor slechts een kortdurend resultaat.

Tot op de dag van vandaag is de aanval echter in het Britse collectieve geheugen blijven hangen als a deed of great gallantry.  Het ingenieuse wapen, de drieste aanval onder moordend afweervuur op twintig meter boven het water en de stalen zenuwen die nodig waren om die uit te voeren spreken nog steeds tot de verbeelding.

Het was toch heel wat anders dan het blind bombarderen van een vrijwel weerloos stadscentrum vanaf vijf kilometer hoogte.


addendum, 9 juni 2018: de YouTube-link naar een fragment van de speelfilm The Dambusters werkt niet meer. Vanwege een juridische kwestie is het fragment offline gehaald.
Voor wie toch meer details wil zien met betrekking tot de raid hierbij een link naar een BBC-documentaire van enkele jaren geleden. Ook de gevolgen voor de Duitse burgerbevolking komen aan de orde. Aan het eind hoort u nog een zeer geciviliseerde versie van de Dambusters march




woensdag 15 mei 2013

Kafka en de tijdgeest





















Misschien kent u, lezer, mijn persoontje ondertussen een beetje. Zoals waarschijnlijk is gebleken uit wat ik hier schrijf, ben ik in eerste instantie een romanticus. Misschien niet één van het zoetsappige soort, maar toch: een romanticus. Het liefst zou ik, in zo min mogelijk woorden gecomprimeerd, willen schrijven over de emoties die een kale alpenwei op tweeduizend meter boven zeeniveau, nog voor een deel bedekt met de sneeuw, bij mij oproept.
Maar terug uit koekoeksklokkenland neem ik onvermijdelijk weer kennis van dagelijkse gang van zaken in deze tot zichzelf veroordeelde kruising tussen een bananenrepubliek en een geordende maatschappij en het wel-en-wee van zijn constant in verwarring verkerende bewoners.

Nou ja; soms gebeurt er ook nog wel iets leuks.
Anouk, bijvoorbeeld, die met een tamelijk tegendraads lied en met verder weinig meer dan zichzelf, erin slaagt iets te doen wat geen Nederlander in de afgelopen jaren voor elkaar heeft gekregen: een goed figuur slaan op het Eurovisie Songfestival.
Los van de vraag of dit festival verder de moeite van het bekijken waard is, moet me van het hart dat we in Nederland volgens mij een stuk beter af zouden zijn met de geestkracht en de originaliteit van een paar duizend Anouks, dan met die van een paar duizend gemiddelde Tweede Kamerleden.

Het 'probleem Weekers' begon nèt voor ik op vakantie ging.
Nu, ruim twee weken later, emmert en zaagt het nog steeds door, hoewel het erop begint te lijken dat Weekers gewoon kan blijven.
Al toen het probleem werd gesignaleerd, kwam bij me op dat Weekers dan misschien laks omgaat met gesignaleerd misbruik van een regeling, maar dat niemand de vraag stelde wie de constructie van die regeling (eerst uitdelen en dan pas controleren of dat terecht was) had goedgekeurd. Dat moest toch gewoon de Tweede Kamer zelf zijn geweest?
De werkelijkheid is nog absurder, zoals ik vanmorgen in De Volkskrant las.
In 2005, toen het wetsvoorstel met de bewuste regeling in de tweede kamer kwam, werd het te vuur en zwaard verdedigd door het kamerlid Omtzigt van het CDA. Het was namelijk afkomstig van de toenmalige staatssecretaris Wijn, eveneens van het CDA.
Ook Frans Weekers zat toen al in de tweede kamer. Hij was tègen. Onder andere vanwege de fraudegevoeligheid. Maar Frans moest vóór stemmen, vanwege de regeringscoalitie die CDA en VVD op dat moment vormden (het kabinet Balkenende 2).
De heer Omtzigt voerde gisteren de oppositie aan in het streven Weekers ten val te brengen.

Dit soort kafkaïaanse toestanden zijn in de Tweede Kamer geen uitzondering. 
In 2002 vond in Nederland de parlementaire enquête naar de zogenaamde ‘Bouwfraude’ plaats. Hoe zat het ook alweer met die bouwfraude?
Aannemers verdeelden onder elkaar de opdrachten, die openbaar aanbesteed moesten worden. De verkrijger van de order vergoedde aan de concurrenten minstens de kosten van het uitbrengen van de offerte. Deze afspraken kwamen tot stand in regelmatige vergaderingen”, schrijft Wikipedia.
Een schandaal, vond de Tweede Kamer. Dus werd de genoemde parlementaire enquête opgetuigd.

Een openbare aanbesteding komt kort gezegd op het volgende neer: op basis van de ontwerptekeningen kan iedere aannemer inschrijven met de door hem opgegeven prijs voor het bouwen van het ontwerp. Bij de aanbesteding gaan de prijsopgaven in een grote bus. Een notaris leegt de bus en zoekt de opgave met de laagste prijs. Het uitvoeren van het werk wordt ‘gegund’ aan de aannemer die deze opgave heeft gedaan.

In de jaren ’90 was ik betrokken bij een onderwijs-blok op de faculteit Bouwkunde in Delft. Het heette ‘Gebouw en Proces’ en het handelde over de fasen ná het gereedkomen van een gebouwontwerp. Ook de aanbestedingfase kreeg de aandacht.
In ‘Gebouw en Proces’ gebruikten wij een leerboek, waarin de aanbestedingsprocedure nogal uitgebreid werd beschreven. Daarbij werd ook de zogenaamde ‘voorbesteding’ genoemd. Dat was een bijeenkomst die vaak plaatsvond in hetzelfde etablissement waar de feitelijke aanbesteding zou plaatsvinden, alleen één of twee uur eerder. Bij de voorbesteding waren alleen de deelnemende aannemers aanwezig. Iedere aannemer toonde de prijs die hij wilde gaan indienen. Op de laagste prijs werd vervolgens een opslag gezet, die in tweede instantie, na de officiële aanbesteding, onder de aannemers werd verdeeld; de zogenaamde ‘rekenvergoeding’. De laagste inschrijver kreeg het werk. 
Die opslag was geen willekeurig bedrag. Daar had men hele formules voor ontwikkeld, die ook gewoon in dat leerboekje stonden. In essentie was de werkwijze dus volledig transparant. Gemiddeld bedroeg de opslag 3 % van de uiteindelijke aanneemsom.
De voorbesteding werd overigens georganiseerd door een instituut dat met naam en toenaam bekend was, de zogenaamde ‘Samenwerkende Prijsregelende Organisaties Bouwnijverheid’ (SPO). Aannemers die lid waren van één de bij de SPO aangesloten aannemersbonden en aan een bepaalde aanbesteding wilden meedoen, waren verplicht dat bij de prijsregelende instantie te melden. De SPO was al sinds de jaren ’60 als zodanig actief.
Iedereen wist dus, of had kunnen weten, dat de regeling bestond. En tot de jaren ’90 vond ook niemand het een probleem. De Nederlandse overheid had de geschetste gang van zaken altijd goedgekeurd. Het was feitelijk een onderdeel van het poldermodel. De voorbesteding zorgde ervoor dat er geen aannemers failliet gingen door ernstige rekenfouten en het indienen van een te lage prijs. Want de aannemer was verplicht het werk voor de op de aanbesteding ingediende prijs te maken. Tijdens de voorbesteding kon zo’n te lage prijs nog worden teruggetrokken. Daarbij was de voorbesteding een soort garantie voor een goede prijs/kwaliteitsverhouding.

In 1992 kwam er stront aan de knikker toen de Europese Unie aangaf dat de praktijken van de SPO de door EU nagestreefde vrije marktwerking in de weg stonden. Er kwam een Europese beschikking die de voorbesteding verbood.
Na dat moment ontstond een vage toestand waarin voorbestedingen formeel verboden waren, maar feitelijk gewoon doorgingen en oogluikend werden toegestaan door de Nederlandse overheid.
Tot begin jaren 2000 een boekhouder van aannemingsbedrijf Koop Tjuchem in het televisieprogramma 'Zembla' uit de school klapte en de Tweede Kamer plotseling te klein was.
Iets soortgelijks is nu weer het geval met de 'vergroeningscertificaten', waarmee energiemaatschappijen de energie die ze aanbieden tot groene energie maken. Iedereen die zich maar enigszins in deze materie heeft verdiept, weet al jaren dat er behoorlijk wat windhandel te pas komt bij dat geschuif met vergroeningscertificaten. Maar pas nu één van die energiemaatschappijen nogal opzichtig "mea culpa" begint te roepen, wordt de Tweede Kamer wakker. Men vraagt zich af of dit allemaal maar kan. En of er niet iets moet gebeuren.

Wat kunnen we hiervan leren?
Misschien dit: dat het begrip 'kafkaïaans' soms bijna synoniem is met de veranderende tijdgeest. Wat op zeker moment een volledig geaccepteerde praktijk was, is nog geen tien jaar later onacceptabel frauduleus.

Het zijn in alle opzichten merkwaardige tijden. Normen en waarden verschuiven bliksemsnel.
Enkele weken geleden ging het bij Pauw en Witteman over Cyprus en zijn locale bankencrisis. Daar werd twee ver (onder andere door een lid van het Europees parlement) even vastgesteld dat wat geld op de bank zetten en vervolgens voor 10 procent van je tegoed worden aangeslagen om die bank te redden de normaalste zaak van de wereld was.
Het begint erop te lijken dat iedereen met een klein spaarpotje nog slechts de oude sok rest. Of de schoenendoos onder het bed. Dat lijkt in dit vermeend digitale tijdperk niet echt op vooruitgang.

Ziedaar wat observaties uit het begin van de 21e eeuw.
Tien jaar geleden dacht men bij '21e eeuw' nog aan ongekende ontwikkelingen op technisch en medisch gebied. Nu zou je af en toe kunnen denken dat we op weg zijn naar een nieuw 'Herfsttij der Middeleeuwen'.

Voor een romanticus zoals ik misschien nog niet eens zo'n afschrikkendwekkend vooruitzicht.

maandag 13 mei 2013

Terug uit het land van de koekoeksklokken


Er is, voor zover ik kan zien, onder de lezers van dit blog nog geen ongerustheid  over mijn welzijn uitgebroken, noch zijn er vragen gesteld over een eventuele writersblock.
Desondanks, om uw geduld en mogelijke bezorgdheid niet nodeloos op de proef te stellen, toch maar even een kort stukje over mijn wedervaren in de afgelopen zes weken.

Misschien was er wel een klein beetje sprake van writersblock.
Sommige stukjes laten zich in een kwartier schrijven en vertellen na die tijdsbesteding ook precies wat ik wil zeggen. Bij andere epistels heb ik de inhoud misschien wel duidelijk voor ogen, maar het onder woorden brengen leidt tot zoveel geworstel, dat ik de ontstane woordenbrij na één of twee uur maar even tussentijds opsla, in de hoop er later nog wat leesbaars van te brouwen.
Op zich niet erg, maar als vervolgens de rust ontbreekt om er nog eens een uurtje of twee voor te gaan zitten, dan kunnen er zomaar een paar weken verlopen voor er weer wat kan worden geplaatst.
De afgelopen weken ontbrak die rust en was de inspiratie niet sterk genoeg; laat ik het daar maar op houden.
De boot moest het water in. De computer van L. crashte en in het gebruiksklaar maken van de vervanger ging nogal wat tijd zitten. Als klap op de vuurpijl vertrokken L. en ik twee weken geleden naar Zwitserland.

L. heeft er gitaar gespeeld en samen hebben we stevig gewandeld en ook flink geslapen. Dat laatste lukt namelijk uitstekend na een flinke bergwandeling.
In een dorp op 1300 meter boven zeeniveau, met 300 inwoners en in de wijde omtrek een toeristenindustrie die zelf ook van zijn betriebsferiën geniet, is er geen enkele gelegenheid tot publiekelijk après dit-of-dat. We hebben dus ook weer het één en ander gelezen.

Gisteren zijn we, geheel en al opgeladen, zoals dat heet, en voor het gevoel voorzien van mèèr inspiratie dan daarvoor, weer teruggekomen in dit lichtelijk hysterische land.
Die zweem van hysterie bekruipt je gemoed al vanuit de ooghoeken als je nog ruim driehonderd kilometer van onze landsgrens verwijderd bent. Al voor je, via Luxemburg, België binnenrijdt wordt je, terwijl je zelf tegen de 120 km/u rijdt (dat is stevig doorrijden, voor mijn doen), ingehaald door zwermen vette Nederlandse stationcars, busjes en P.C. Hoofd-tractoren, die naar schatting allemaal rond de 150 rijden. De achterruit zit dicht met allerhande bagage, de jeugdige leden van het gezin loeren op de achterbank ieder naar hun eigen lcd-schermpje en op dak bevindt zich nog zo'n gestroomlijnde hutkoffer. Volgens L. neemt men daarin oma mee.
Als de verpleeghuizen te duur worden om oma er permanent in op te bergen, houdt dat ook nog wel een keer op een grapje te zijn.
Welgesteld en wakker Nederland heeft z'n buitenlandse mei-vakantie weer achter de rug.
L. en ik, hoewel iets minder welgesteld, ook.

Al eerder heb ik ergens geschreven dat ik helemaal niet zo reislustig ben.
Dat mag misschien mede blijken uit het gegeven dat ik tot twee weken geleden nooit in Zwitserland was geweest.
Dat was niet echt uit principe, hoewel de Zwitsers in de ogen van links-georiënteerde principienreiter zoals ik een tamelijk miezerig volkje zijn. Wie bijvoorbeeld het 'Dienstbüchlein' van de Zwitserse schrijver Max Frisch heeft gelezen, weet dat de Zwitsers tijdens de 2e wereldoorlog tegenover Nazi-Duitsland een tamelijk kruiperige houding hebben aangenomen. Joodse asielzoekers werden aan de grens zonder mankeren teruggestuurd. Ook nu nog is men niet altijd even hartelijk tegenover buitenlanders. Behalve als het toeristen met een goed gevulde portemonnee zijn, natuurlijk.
Om eerlijk te zijn reed ik voorheen vooral om Zwitserland heen vanwege de reputatie dat het een duur vakantieland is. Ook mij is niets menselijks vreemd.

Door een gelukkig toeval waren we er echter in het Zwitserse off-season. Vrijwel alle restaurants en veel hotels zijn van half april tot begin juni gesloten. Alle stoeltjesliften en gondelbanen zijn in dezelfde periode buiten bedrijf. Je moet voor een beetje leuke wandeling 'op hoogte' dus geen bezwaar hebben tegen 700 of meer meters klimmen te voet. Wat overigens prima sport is.
De hotels die wèl open zijn doen aanbiedingen tegen gereduceerde prijzen en ook een appartementje is in deze periode tegen een prettig prijsje te huren.
Een karretje boodschappen halen blijft echter een stuk kostbaarder dan in Nederland.

Dat gezegd hebbende, heb ik voor Zwitserland en de Zwitsers verder niets dan lof. Ook in Oostenrijk en Frankrijk zijn hoge bergen, maar Der Schweiz is ongetwijfeld het alpenland der alpenlanden.
De Zwitsers kunnen om zichzelf lachen, zoals bleek uit de verhalen van een Zwitserse stand-up comedian, die we op de televisie zagen. In de dorpen ademt alles rust. Hoewel dat ook de stilte voor de storm (het zomerseizoen) kan zijn.
We zagen reeën, gemzen, Mürmeltiere (alpenmarmotten; als ze alarm slaan lijkt het wel alsof ze op een scheidsrechtersfluit blazen), sneeuwvinken, steenarenden en nog veel meer. We hoorden tientallen koekoekken. Het geluid is overal. Daarmee is de oorsprong van de koekoeksklok ook meteen verklaard.
Het bleek dat men in Wallis hele behoorlijke wijn produceert.
De foto's hierboven tonen het panorama vanuit ons onderkomen. Als je gewoon op het balkon gaat zitten hoef ik eigenlijk al nergens meer heen (als het regent en mistig is ook niet; lekker met een boekje op de bank).

Ik hoop over het Zwitserse landschap en de natuur in de komende periode nog wat uitgebreider te schrijven. 
Wat boeken betreft las ik onder andere 'Ruim water' van A.L. Snijders. Daar kom ik ook nog op terug.

Tot Later!


zaterdag 23 maart 2013

Oud, maar niet eenzaam















Oud en eenzaam wil ik worden
Bevrijd van verantwoordelijkheid
Verlost van het gezeik


Neerlands Hoop in Bange dagen - Offsmboet Ippq Dpef


Vorige week had ik zowaar een echte opsteker.
Ik heb voor de tweede keer (vorige jaar om deze tijd was de eerste) een zogenaamde fittest ondergaan. Die wordt mij aangeboden door mijn werkgever. De vorige keer was het nogal ondermaats uitgepakt. Ik kreeg een 4. Mijn bloeddruk was te hoog, ik was iets te zwaar en mijn zuurstofopname was onvoldoende. Daar had ik allemaal niks van gemerkt; ik voelde me, mijn leeftijd in aanmerking genomen, prima.
Er werd mij schielijk een fit-cursus aangeboden. Vier bijeenkomsten, gespreid over het jaar. Afgelopen december was de laatste sessie. Ik heb daar het één en ander opgestoken, dat valt niet te ontkennen. Ik ben een paar weken geleden zelfs weer eens begonnen met hardlopen.
Dat doe ik al jaren, beginnen met hardlopen. Meestal houd ik het een paar weken vol. Dan komt de klad er een beetje in en na nog een paar weken is het weer voor maanden of jaren klaar met het hardlopen. Voor de laatste fittest was ik een week of vier bezig, schat ik. Om de andere dag, 's ochtends, direct uit bed, twee kilometer hardlopen.
Maar goed. De fittest.
Tot mijn verbazing bleek mijn conditie flink te zijn verbeterd.
De bloeddruk was aanzienlijk gedaald en zat op een voor mijn leeftijd redelijk niveau, ik was lichter geworden (3 kilo, maar toch) en mijn zuurstofopname was een stuk beter dan een jaar geleden. Ik voel me niet veel anders dan toen, maar de cijfers spreken.  Dit keer kreeg ik een 7,5.

Het psychologisch effect van zo'n vooruitgang is in mijn geval aanzienlijk.
Het leek me ineens waarschijnlijk dat ik op 80-jarige leeftijd nog best van het leven zou kunnen genieten. Als ik een beetje op mezelf blijf passen kan ik misschien wel 90 worden!
Ik weet niet of het voor u een prettig vooruitzicht is om een zogenaamd 'gezegende leeftijd' te bereiken. Ik hoop het maar. Voor mij gaat dat in ieder geval wèl op. Ik heb de laatste jaren het vreemde idee dat het beste nog moet komen. Alleen moet er dan wèl tijd zijn om dat beste te kunnen laten plaatsvinden en ervan te kunnen genieten.

De tekst aan het begin van dit verhaaltje wordt gezongen in een programma van Neerlands Hoop in Bange Dagen, destijds in de wandeling Neerlands Hoop genoemd.
Iedereen kent waarschijnlijk Freek de Jonge nog wel. Hij leeft nog, tenslotte. Dat hij ooit een duo vormde met Bram Vermeulen is iets dat veel 20- en 30-jarigen misschien niet weten. Jammer, want Neerlands Hoop was bijzonder. Offsmboet Ippq Dpef, in gewoon Nederlands 'Neerlands Hoop Code' was hun laatste programma. Daarna gingen Bram en Freek ieder huns weegs.
Bram was de romanticus van het duo en waarschijnlijk ook de muzikaalste. Onder zijn invloed werden de cabaretprogramma's van Neerlands Hoop steeds meer programma's van Nederlandse popmuziek met geëngageerde teksten.
Het einde van Neerlands Hoop verdiende niet de schoonheidsprijs. Bram voelde zich door Freek aan de kant gezet. "De ontwikkeling van Neerlands Hoop was de ontwikkeling van Freek. Pas daarná begon mijn ontwikkeling", schijnt hij ooit te hebben gezegd. Bram was ook een laatbloeier, voor zijn gevoel.

Zou Bram regelmatig zijn conditie hebben laten testen? Ik denk het niet. Zo zat Vermeulen niet in elkaar, waarschijnlijk. Hij heeft na Neerlands Hoop nog ruim twintig jaar van alles gedaan. Muziek maken, maar ook schilderen. Maar oud worden was Bram niet gegeven. Ik ben nu al een jaar ouder dan hij is geworden.

Ik vraag me af of Bram Vermeulen ooit verlost is geraakt van "het gezeik".
Het gaat mij er namelijk niet om "oud en eenzaam" te eindigen. Oud worden is prima. Maar belangrijker nog is het om het gezeik achter me te kunnen laten en bevrijd te worden van verantwoordelijkheid. Het grote mensen gedoe, zal ik maar zeggen.

Het geval wil dat ik de laatste jaren steeds vaker aan tafel zit met wethouders. Ik schrijf dit niet om te laten zien wat een grote jongen ik ben. Het is wel iets dat ik me nooit heb kunnen voorstellen toen ik nog een kleine jongen was.
Toen ik tien jaar oud was, dacht ik dat mijn ouders wijze mensen waren. Nu weet ik dat wethouders mensen zijn. Of ze wijs zijn, weet ik niet. Ze hebben veel verantwoordelijkheid, maar terwijl ik bij ze aan tafel zit, giert ook regelmatig de onmacht door de kamer. Niet alleen die van hen, maar ook die van mij. Ik ben nog steeds niet wijs.
Mijn kleine breintje en de verantwoordelijkheid die het moet dragen. Het gezeik dat het moet verwerken. Ik heb achtenvijftig moeten worden om het aan te kunnen. Langzaamaan zal ik het achter me laten. Vóór ik zestig ben, moet het uit het zicht zijn verdwenen.
De laatste twintig jaar van mijn leven wens ik door te brengen in een dragelijke lichtheid. Niet langer gekweld door gelijk of ongelijk. Volledig geboeid door alles wat is, niet door wat zou kunnen zijn. Twintig jaar? Laat het vijfentwintig zijn. Na twintig jaar is het nog niet op, volgens mij. Er is veel, namelijk.

Onvermijdelijk zal het na onbepaalde tijd wel op zijn. Dat wil zeggen: ik kan het niet meer zien; ik kan het niet meer horen en uiteindelijk kan ik het ook niet meer voelen. Mijn praatjesmakerij zal verstommen. Er valt één geluidje weg, maar er zal genoeg herrie overblijven.
Zo bijzonder was het nou ook weer niet. Maar ik heb het wèl naar m'n zin gehad.
De "groene avond", waar de dichter Philip Larkin over spreekt, is aangebroken.
Dat is niet erg. Zo gaan die dingen.


And what's the profit? Only that, in time,
We half-identify the blind impress
All our behavings bear, may trace it home.
But to confess,

On that green evening when our death begins,
Just what it was, is hardly satisfying,
Since it applied only to one man once,
And that one dying. 


Philip Larkin - continuing to live




donderdag 14 maart 2013

De eeuwige stad














Het Ondermaanse viel vanavond met de neus in de boter.
Met het bord op schoot voor de televisie, omstreeks tien over zeven, moest de normale programmering op Nederland 1 ineens wijken voor de witte rook uit dat onaanzienlijke pijpje, dat ergens rechtsboven het Sint Pietersplein nog nèt in beeld is. Ik zat ineens live in de eeuwige stad. De witte rook kolkte naar buiten in een hoeveelheid die voldoende was voor een serieus rookgordijn. Ze zijn sterk in het verbeelden van metaforen, die kardinalen.
Eigenlijk worden de hele week al herinneringen aan Rome bij mij wakker geschud. Terwijl ik er tot nu toe maar een kleine week van mijn leven heb doorgebracht. Dat moet toch een gedenkwaardige periode zijn geweest, want de herinneringen zijn sterk.

Een paar dagen geleden kwam al de Sixtijnse kapel voorbij, met beelden van timmerlieden die daar een tijdelijke houten vloer timmerden, waarop de kardinalen in conclaaf zouden gaan.
Je moet er, als argeloze toerist, wat voor over hebben om die Sixtijnse kapel van binnen te zien. Eerst sta je in de Viale Vaticano, om de hoek van het Sint Pietersplein, een uurtje of meer in rij, om de Vaticaanse Musea überhaupt binnen te komen. We waren er in februari. Het vroor 's nachts in Rome. Dat wachten gebeurt grotendeels in de schaduw, wat toen dus geen onverdeeld genoegen was.
Vervolgens schuif je enkele uren door de krochten van het complex, totdat je eindelijk aankomt bij het pièce de résistance van het bezoek.
Tijdens de openingsuren van de Vaticaanse Musea is de Sixtijnse kapel altijd vol. Bezoekers worden er door hèèl strenge paters in kleine groepjes binnengelaten. Zodra er weer wat volk is doorgelopen, mag het volgende groepje er in.













 
Ik schat dat we, eenmaal binnen, een halfuurtje naar boven en in het rond hebben staan kijken. Je hebt namelijk niet alleen die eeuwenoude schilderingen van Michelangelo om te bekijken. Er gebeurt ook nog iets in de Sixtijnse kapel.
Wat gebeurt er, als er pakweg 200 mensen in de Sixtijnse kapel staan? In eerste instantie houden ze hun mond. Ze zijn onder de indruk en ze komen ogen te kort. Maar na de eerste indruk willen ze van gedachten gaan wisselen over wat ze zien. Niemand staat daar namelijk alleen. Men is er met zijn echtgenoot. Of een goede vriend. Misschien met het hele gezin. De mensen wijzen elkaar dingen aan en beginnen onderling te fluisteren. Tweehonderd fluisterende mensen zorgen er al gauw voor dat je je eigen gefluister niet meer kan horen. Je begint gewoon te praten. En jij niet alleen, vanzelfsprekend. Iedereen doet dat. Wat als een zacht geroezemoes begon, zwelt binnen een paar minuten aan tot iets dat herinneringen oproept aan een ouderwetse beursvloer, waar handelaren schreeuwend hun orders plaatsen.
De Vaticaanse zwartrok, die als wachtpost en ordebewaarder bij de deur staat, denkt misschien heel even aan de geldwisselaars voor de tempel in Jeruzalem. Er zijn hier echter geen tafels met wisselgeld die omgegooid kunnen worden. Daarom doet de zwartrok het enige wat hem rest. Hij klapt in de handen en loeit als een misthoorn, boven het inmiddels kakafonische lawaai van de menigte uit: "SILENZIO!"
In één klap is iedereen stil. Het blijft ook even stil. Een minuut, naar schatting. Daarna begint de cyclus weer van voor af aan. Ongeveer elke vijf minuten schreeuwt de ordebewaarder, als een soort menselijk uurwerk, zijn vermaning.

Iedereen die wel eens in Rome is geweest, zal het wel met me eens zijn dat je na een week nog niet uitgekeken bent in de stad. Ik begrijp ook eigenlijk niet waarom we er sindsdien niet meer zijn teruggekeerd. Ondertussen is het al meer dan tien jaar geleden, maar de stad staat me helder voor de geest.
Alleen al de manier waarop een verleden van meer dan tweeduizend jaar en het moderne leven zich moeiteloos met elkaar vemengen, is iets dat Rome uniek maakt. De ruïnes van het Forum Romanum liggen als een soort park midden in de stad, terwijl het moderne Rome er aan alle kanten omheen bruist. Het Colosseum maakt na twee millenia nog steeds deel uit van de stedenbouwkundige structuur.

Het is ook een opvallend groene stad.
Parijs, bijvoorbeeld, is in vergelijking met Rome een steenwoestijn.  
Onder andere door de al genoemde ruïnes, die men tweeduizend jaar min of meer heeft gelaten voor wat ze zijn, en waar men gewoon omheen (soms een heel klein beetje er overheen) is gaan bouwen, zijn er allerlei semi-groene plekken ontstaan.
Wie vanuit de oude binnenstad de Tiber bereikt ziet, schijnbaar maar honderd meter achter de huizen aan de overkant, een prachtige groene heuvelrug met cypressen en van die typisch Italiaanse pijnbomen. De bomen langs de Tiber zelf mogen er ook wezen. Evenals het park rond de Villa Borghese.
Er waren bijgevolg ook veel vogels. Bonte Kraaien, die je vroeger in Nederland alleen in de winter zag. Tegenwoordig blijven ze in Scandinavië. Zwarte Roodstaarten, met hun voorliefde voor puinhopen. Ze waren overal op de ruïnes te zien. Londen, om nog maar 's een wereldstad te noemen, kende in de eerste jaren na de Blitz een grote populatie Zwarte Roodstaarten en ook veel puinhopen. De in Nederland inmiddels welbekende Halsbandparkiet is ook present. Op de eerder genoemde groene heuvelrug hoorde ik zelfs het gelach van een Groene Specht.

Er is nog een fenomeen, wat betreft het dierenleven in de stad. De katten.
Het lijkt er sterk op dat katten in Rome niet als huisdier worden gehouden. In plaats daarvan bevindt zich een talrijke populatie permanent op straat.
Wie dit hoort zou kunnen vermoeden dat het hier om verwilderde, magere scharminkels gaat. Verschoppelingen van de Romeinse dierenwereld. Niets is minder waar. Deze dieren worden door de Romeinen gekoesterd. In plantsoenen kan men onderkomens voor katten aantreffen, die zij overduidelijk niet zelf hebben gebouwd.













Soms zijn het kartonnen dozen, waarin de een of andere kattenliefhebber een ingang heeft geknipt. Maar ook geheel in kunststof uitgevoerde state-of-the-art kattenbehuizingen komen voor. Meestal staan er ook wat bordjes met voedsel bij. Niet de kliekjes van de Romeinen zelf, maar kattenbrokjes en blikvoedsel. Misschien zelfs Sheba of soortgelijke culinaire hoogstandjes voor katten.
Bij het Colosseum zag ik een vrouw die er kennelijk een dagtaak van maakt de katten in die omgeving te voeden. Ze had een een soort lopend buffet voor ze neergezet, met een ruime keus uit allerlei soorten brokjes en blikvoedsel.
Toen wij er waren werd er trouwens net gedemonstreerd tegen maatregelen die het stadsbestuur kennelijk wilde gaan nemen tegen de overmaat aan loslopende katten. Misschien zijn ze ondertussen  wel uit het stadsbeeld verdwenen.
Het is om meer dan één reden een memorabele stad, dat Rome.

Maar goed. Inmiddels is duidelijk dat we een Argentijnse paus hebben. Daarmee heeft het journaille in ieder geval de noviteit waar het zo op hoopte. Goed voor weer vele pagina's beschouwingen over de toekomst van een instituut dat eigenlijk allang uit de tijd is, maar nog lang niet op instorten staat. Het plein voor de Sint Pieter was een zee van enthousiastme, zo zag ik.
Het geloof in de Heilige Vader, het jongetje dat alles goed zal maken, is nog springlevend.

zondag 10 maart 2013

De Ramp
















Veel vrienden voor het leven heb ik niet, geloof ik.
Toch heb ik aan mijn levenswandel tot nu toe een aantal mensen overgehouden, die soms al tientallen jaren met me mee reizen door de tijd. Mensen die ik nog steeds graag zie en die ik van tijd tot tijd opzoek.
R. en E. zijn oud-collega's uit mijn TU-Delft-periode. We maakten deel uit van hetzelfde werkverband. In dat clubje heerste een geest die ik daarvoor en daarna in mijn werkende leven eigenlijk niet meer ben tegengekomen. We werkten voor een inspirerende hoogleraar, die ideeën had waar we wat in zagen en waaraan we hard wilden werken. De vakgroep waar ik voor die tijd deel van uitmaakte, bestond, vergeleken met dit gezelschap, uit een stelletje klaplopers. Want er werd heel wat klapgelopen op de Nederlandse universiteiten, eind jaren '70 en begin jaren '80. De ongewenste bijwerking van de uit de hand gelopen democratiseringsgolf van begin jaren '70, zullen we maar zeggen.
Zo niet in het werkverband van professor Van R.
Van R. had bovendien de gave om bij het recruteren van zijn medewerkers mensen bij elkaar te sprokkelen die goed met elkaar door de bocht konden. Het werd daardoor, naast een werkverband, ook een soort vriendenclub.
Er werd vanuit de rest van de faculteit Bouwkunde met wisselende gevoelens naar ons gekeken. Sommigen dachten dat we communistische sympathieën hadden. Anderen hielden ons voor op hol geslagen techneuten. Zelf vonden we dat we visonair bezig waren.
Al deze dingen hebben ervoor gezorgd dat we een soort wapenbroeders werden. Nu, ruim vijftien jaar nadat het clubje uiteen begon te vallen, zijn R., E. en ik het erover eens dat we iets hebben meegemaakt dat bijzonder was.
Daarom zoeken we elkaar nog regelmatig op en daarom reken ik beiden tot mijn vrienden.
Afgelopen vrijdag gingen we weer eens de hort op.
Dit keer naar het Watersnoodsmuseum bij Ouwerkerk op Schouwen-Duiveland.

Van de meeste zaken uit de recente Nederlandse geschiedenis weet ik wel het een en ander af. De ramp van 1 februari 1953 is geen uitzondering.
Toen ik nog een jongetje was, zwierf bij ons thuis het herinneringsboek 'De Ramp' rond, dat al in 1953 was verschenen en waarvan de opbrengst werd benut voor de directe hulpverlening aan de overlevenden. Op de omslag stond een luchtfoto van een eenzaam paard, dat in het water staat.

 'De Ramp' was een fotoboek dat de ontreddering in volle omvang duidelijk maakte. Er stonden foto's in van in een deken gewikkelde kinderen met natte haren, die kennelijk net voor de foto uit het water waren gevist. Het maakte op mij, ook een kind zijnde, een onuitwisbare indruk. De kaart die erbij zat, gaf bij elk dorp door middel van een aantal kruizen  aan hoeveel doden er waren gevallen. Elk kruis stond voor tien dodelijke slachtoffers. Bij Oude Tonge stonden er wel dertig. Dat hakte er ook in. Ik sloeg het boek zo vaak open, dat het uiteindelijk uit elkaar begon te vallen.
Nu is er een nieuw boek met die naam, zag ik in het museum. Het is tien keer zo dik als het oorspronkelijke en als historisch document is het waarschijnlijk verreweg de meerdere van het boek uit 1953. Op mij zal het echter nooit meer indruk kunnen maken, dan 'De Ramp' die wij thuis hadden. Ik betrapte mezelf erop, dat ik het schrijver Kees Slager een beetje kwalijk nam dat hij geen andere naam voor zijn nieuwe boek had verzonnen.

Het museum is buitengewoon de moeite waard.
Geen schuldig landschap, dit keer. De enorme, half in de ondergrond verdwenen betonnen caissons doen direct vermoeden dat hier iets gedenkwaardigs gebeurd is. Even denk je dat het scheef gezakte bunkers zijn. Dat zijn het niet, maar ze hebben wel met de oorlog te maken. Deze Phoenix caissons werden namelijk  in 1944 in Engeland gemaakt om te worden gebruikt bij de invasie in Normandië. Met caissons van hetzelfde type werden, na het veroveren van de eerste bruggehoofden bij Omaha Beach en Arromanches twee zogenaamde Mulberry Harbours aangelegd. Een aantal bleef ongebruikt in Engeland achter. Deze werden na de ramp door de Nederlandse regering gekocht.
Het museum is in de caissons gevestigd.
Dat naast het museum nog een modern ogend restaurant is gebouwd, doet een beetje afbreuk aan de plek. Eigenlijk is hier geen plaats voor zoiets banaals als een eetgelegenheid. Die betonnen bakken vertellen, in de rauwe manier waarop ze in november 1953, schots en scheef, in de laatste te dichten dijkdoorbraak zijn afgezonken, hun eigen verhaal. Eenmaal binnen werkt het gegeven dat geen enkel caisson waterpas ligt vervreemdend. De vloer waarop de bezoeker loopt ligt horizontaal; wanden en plafonds staan en liggen scheef.
Het museum is zoals meer musea zouden moeten zijn. Het vertelt, zonder teveel in details te treden en zonder teveel interactieve toeters en bellen, het verhaal van de  ramp van 1 februari 1953. Foto's, films, kaarten en maquettes en allerlei aan de ramp gerelateerde parafernalia.
De bezoeker loopt door ondergrondse gangen van het ene caisson naar het andere.
Ik zie toch nog dingen waarvan ik tot op dat moment nauwelijks weet had. Het gegeven dat er na de ramp behalve water ook een enorme hoeveelheden zand uit de polders moesten worden verwijderd, bijvoorbeeld. Zeker in de buurt van de grote dijkdoorbraken leek het landschap na het wegpompen van het water meer op een zandwoestijn, dan op cultuurland.

Eén caisson is volledig gewijd aan de slachtoffers.
Vanaf een plankier kijk je in het zwak blauw verlichte caisson. Op de bodem  ervan ligt zand, dat in het zwakke schijnsel op kabbelend water lijkt. Op het zand worden onder elkaar de namen van de doden geprojecteerd. In een schijnbaar eindeloze rij schuiven ze voorbij.




















De namen die vlak onder je verschijnen, zijn leesbaar. Hoewel ze worden vervormd door de golvende ondergrond. Langzaam schuiven de namen naar achteren, tot ze onleesbaar worden en uit het gezicht verdwijnen. Het verlies van 1835 mensenlevens, op een prachtig-verschrikkelijke manier verbeeld. Ze zijn letterlijk bij ons, de levenden, vandaan gedreven.

Eenmaal weer buiten laten we ons driemanschap door een bereidwillige dame op de foto zetten. Wij hebben elkaar nog en dat willen we even bezegelen.
E. rijdt ons met een wijde slinger over de Oosterscheldekering, de Brouwersdam en de Haringvlietdam met z'n spuisluizen terug naar huis. Alsof ie, zonder er overigens met een woord over te reppen, de geschiedenis sinds de ramp compleet wil maken.
Het begint zachtjes te motregenenen.

De tijd baart zorgen en verhalen. De zorgen over het water lijken voorlopig bezworen. De verhalen blijven.