woensdag 22 februari 2012

Das Boot; jetzt erst recht!

Waar waren we ook alweer gebleven?
De botenjacht van 2008. Nou ja, 2008; eigenlijk dacht ik al veel langer na over een andere boot ter vervanging van de trouwe Brendan. Aanvankelijk dacht ik daarbij niet direct aan een grotere boot. Brendan vertegenwoordigde naar mijn idee de ideale prijs/kwaliteitverhouding, als het om boten ging.  De Britten, zelf bootjesgekken als geen ander, kennen zeilen als "the fine art of getting wet and becoming ill while going nowhere at great expense".

Nat worden deed ik regelmatig op Brendan, maar veel kosten deed het allemaal niet. 
Want hoe gaat dat met boten? Met elke meter lengte die erbij komt stijgen de kosten (ligplaats, onderhoud, verzekering) met iets tussen de 50 en 100 %.
Nu bouwen de Polen tegenwoordig een heel assortiment bootjes van van een meter of zeven en bijna allemaal kunnen ze droogvallen. In Polen zelf was op dat gebied ook het één en ander tweedehands te koop. Ik zag mezelf al met een voor een habbekrats aangeschafte Poolse midzwaardboot langs de kust van de Oostzee naar het westen varen en via het Kielerkanaal en het Wad in Nederland arriveren.
Maar behalve het gegeven dat Brendan niet rechtop kon droogvallen had de boot nog een nadeel. Niet in mijn ogen, maar wel in die van L., mijn vriendin. Brendan was namelijk wat zeilers een 'sportief' bootje noemen. Ze ging bij een beetje wind makkelijk op één oor en de roerganger moest continue zijn of haar kop erbij houden. Het roer kon geen seconde worden losgelaten, omdat de boot zonder een hand aan de helmstok meteen zijn eigen weg begon te zoeken en niet gewoon rechtuit ging. Om die reden vond L. varen eigenlijk maar niks.
Hoewel ik veel alleen gevaren heb, is het, zeker als je het wat toeristischer aanpakt en afziet van honderden mijlen lange rakken met niets dan water in zicht, veel leuker met z'n tweeën.
Ik kwam al snel tot de conclusie dat die Poolse bootjes allemaal zo mogelijk nog nerveuzer waren dan Brendan. Als ik L. wat vaker mee wilde tronen op gezamelijke vaartochtjes, moest ik vooral niet zo'n ding kopen.

Na te zijn teruggekeerd van de zomervakantie van 2008 viel mijn oog bij het snuffelen op internet op een boot die ik al eerder voorbij had zien komen, maar die ik eigenlijk als te duur en niet helemaal ideaal terzijde had geschoven. Ook al omdat ze helemaal in Delfzijl lag en even gaan kijken dus nogal een mijl op zeven was. Het was een Southerly 28 uit 1979. De latere en grotere Southerly's kende ik wel enigszins. Je kon ermee droogvallen, maar ze waren om de een of andere reden ook tweedehands schrikbarend duur. Echt mooi vond ik ze trouwens ook niet. Dat er ook een 28 voets (ongeveer 8.40 m. lang, dus) Southerly bestond wist ik eigenlijk helemaal niet. 
Op de site van de Southerly Owners Association vond ik meer informatie over de boot, compleet met tekeningen van de lay-out en het onderwaterschip.

 Wat ik zag beviel me wel. De boot had het één en ander onder water. Het was niet, zoals veel moderne zeilboten, een breed, plat geval dat vooral òp het water ligt, inplaats van erin. Dat wees op een comfortabel, zeewaardig schip. Ze had een middellange, centrale kiel, met daarin de ballast en een midzwaard, waarvan de zwaardkast ingenieus in het interieur was geintegreerd, zonder in de weg te zitten. Daarnaast twee kleine kimkieltjes ter weerzijden van de centrale kiel, pakweg 20 cm. minder diep stekend dan die laatste. Dat betekende dat de boot op een wat hardere bodem niet automatisch volledig rechtop bleef staan, maar in ieder geval kon ze niet zó scheef vallen dat het water bij het opkomen over de kuipbanken de boot in zou kunnen lopen. Met vrij eenvoudige hulpmiddelen moest het mogelijk zijn de boot wèl rechtop te houden.
Daarnaast beschikte de Southerly over een interieur dat vergeleken met dat van Brendan van een tomeloze luxe was. De boot had zelfs een oventje met een driepits gasstel, waardoor naast zeilen ook meergangenmaaltijden tot de mogelijkheden behoorden. Ook had ze een inbouwmotor uit 2004 met slechts 380 draaiuren. Aangezien inbouwmotoren in zeilboten dure dingen zijn vond ik dit ook een pré. Dat karretje was de eerste twintig jaar nog niet aan vervanging toe. De downside van de Southerly 28 leken me haar zeilkwaliteiten. Ze woog bijna 4 ton, wat knap zwaar is voor een boot van die maat, en bovendien waren er die vette middenkiel met de twee andere kieltjes. Het onderwaterschip zag er zeewaardig, maar niet erg snel uit.
Ik kon ermee leven. Snel en sportief zeilen was niet L.'s pakkie an en als ik eerlijk was voelde ik mezelf ook vooral een toerzeiler, wie het meer om natuurgenieten dan om snoeihard zeilen ging.


Eind augustus reden L. en ik naar Delfzijl.
Eigenlijk was ik meteen verkocht. Ik slaagde erin nog iets van de prijs af te pingelen en half oktober bracht ik de boot in twee weekenden varen naar Dordrecht. 

De zomervakantie van 2009 brachten we grotendeels op de Wadden door. Zelfs Noordpolderzijl (de kleinste zeehaven van Nederland, maar evengoed ooit door Bob Dylan bezocht) werd aangedaan. 'Wadloper' (zo heette de boot toen ik hem kocht) bleek, zelfs met de aftandse zeilen die er nu nog op zitten, een veel betere zeiler dan ik voor mogelijk hield.
Voor het overige bracht Wadloper ons ook wat ik ervan verwachtte. L. vaart veel vaker dan daarvoor met me mee. Het surplus aan ruimte op de boot maakt het mogelijk om twee vouwfietsjes mee te nemen, waardoor we nog toeristischer bezig kunnen zijn. Rechtop droogvallen blijkt met eenvoudige hulpmiddelen een fluitje van een cent. 

Wadloper zou wel eens de boot voor de rest van mijn leven kunnen zijn. Zonder mast komt ze ook dicht in de buurt van de ideale motorboot, die het voorland van iedere ouder wordende zeiler is.
Maar voorlopig reken ik nog op twintig jaar zeilen. Er moet ook nog het nodig aan verbouwd worden. De huidige buiskap (dat blauwe ding op de kajuit) is nogal lomp groot en er moet een zonnepaneel op.

En vanzelfsprekend moet ook de overtocht naar het perfide Albion nog een keer gemaakt worden...

maandag 20 februari 2012

Calder en Mondriaan


Eigenlijk had ik had ik afgelopen zondag willen gaan kijken bij de zogenaamde ‘Zandmotor’ die aan de Zuid-Hollandse kust tussen Kijkduin en Terheijde is opgespoten. Vanwege de dreigende buien met hagel en natte sneeuw werd het in plaats daarvan het Haagse Gemeentemuseum. Daar loopt sinds een paar dagen een tentoonstelling met het werk van Alexander Calder. Ik had nog nooit van Calder gehoord, terwijl sommige andere Nederlanders ooit meenden dat hij de belangrijkste Amerikaanse kunstenaar van zijn tijd was. Dat staat me netjes, dus.
Het belangrijkste werk van Calder vormen zijn sculpturen van koperdraad en zijn mobiles. Op de tentoonstelling zijn echter ook schilderijen van hem te zien.

Het thema van de tentoonstelling is de ontmoeting van Calder en Mondriaan, begin jaren ’30 in Parijs.
Calder runde in die tijd ook het ‘Cirque Calder’ waarin hij thuis, tussen de schuifdeuren, met behulp van draadfiguren van mensen en dieren een circusvoorstelling opvoerde voor vrienden en bekenden. Ook Mondriaan kwam er naar kijken en korte tijd later ging Calder op bezoek in Mondriaan’s atelier.
Het bezoek had tot gevolg dat Calder, die tot op dat moment mensen en dieren als herkenbare onderwerpen had verbeeld, in een periode van enkele weken overschakelde van figuratieve naar abstracte kunst en ook daarna alleen abstract werk bleef maken
Een duidelijk en aanwijsbaar keerpunt in Calder’s artistieke loopbaan dus, maar het gegeven heeft de makers van de expositie ertoe gebracht er een soort gemengde Calder/Mondriaan tentoonstelling van te maken. Er hangen ook een aantal schilderijen van Mondriaan. Erg functioneel is dat niet, vind ik, want de enige overeenkomst tussen het werk van Mondriaan en de abstracte Calder is naar mijn smaak het gegeven dat beiden abstracte kunst maakten. Waar Mondriaan werkt met strenge orthogonale patronen, zijn de draadplastieken en mobiles van Calder veel vloeiender en onregelmatiger van vorm. Sommige van zijn mobiles doen denken aan de lijnvoering en de fragmentarische vormen van Miro. Ik zie persoonlijk geen enkele relatie met de vormentaal van Mondriaan.

In begeleidende teksten probeert men echter duidelijk te maken dat het werk van beide kunstenaars beweging uitdrukt. Waar Calder het soms letterlijk zoekt in beweging en soms in de ruimtelijkheid van zijn werk, waardoor het van vorm verandert als je er omheen loopt, zouden veel van Mondriaan’s schilderijen ritme uitbeelden. Mede om die reden heeft men de ‘Victory Boogie-Woogie’ (uit 1944) maar weer eens van stal gehaald. Dat schilderij (dat overigens van dichtbij meer lijkt op knip- en plakwerk met al die opgeplakte strookjes) drukt inderdaad ritme uit. Dat moet ook bijna wel, met zo’n naam. Ritme heeft een relatie met beweging, maar als parallel met het werk van Calder vind ik het wat vergezocht. De schilderijen die Mondriaan begin jaren ’30 maakte, hebben dat ritmische aspect trouwens veel minder en dat is nu juist de periode waarin Mondriaan Calder zou hebben beïnvloed.
Daar komt nog bij dat wordt gesteld dat beide kunstenaars intuïtief te werk gingen. Van Calder wil je dat zonder meer aannemen. Ondanks het gegeven dat op een filmpje uit de jaren ’30 te zien is dat Calder wel degelijk ontwerpschetsen maakte voordat hij draad begon te buigen. Het werk van Mondriaan maakt een veel minder spontane indruk. Zonder te willen beweren dat Mondriaan uiterst planmatig werkte, moet me toch van het hart dat de manier waarop men verbindingen probeert te maken tussen het werk van Mondriaan en Calder geforceerd overkomt.
Je zou bijna denken dat de tentoonstelling een dubbele agenda heeft.
Wil men het beeld van Mondriaan als kunstenaar met strenge, bijna calvinistische principes bijstellen en aanpassen aan de tijdgeest, die soms nogal neigt naar zweverigheid en verheerlijking van het impulsieve en irrationele? Zijn er teveel mensen die vinden dat de aanschaf van de ‘Victory Boogie-Woogie veel te veel geld (37 miljoen Euro, om precies te zijn) heeft gekost en moet daarom het belang van het schilderij te pas en te onpas worden benadrukt?
Op die vragen biedt de tentoonstelling vanzelfsprekend geen antwoord, maar ze kwamen, terwijl ik er doorheen liep, onstuitbaar bij me op.

Desondanks; voor wie maar enigszins in beeldende kunst geïnteresseerd is, is het werk van Calder en daarmee de expositie, meer dan de moeite waard. Ook het niet abstracte werk van voor 1930 heeft een hoge ruimtelijke kwaliteit. Het filmpje waarop Calder’s circus in actie is te zien, is af en toe regelrecht hilarisch. Het doet vermoeden dat Calder ook gevoel voor humor had.
In een begeleidende tekst wordt een gesprek tussen Calder en Mondriaan gememoreerd, waarin Calder tegen Mondriaan zegt dat zijn werk nog beter zou zijn als het zou bewegen. Mondriaan reageert daarop met de stelling dat zijn schilderijen in hun bestaande vorm “al snel genoeg” waren. Mogelijk bedoelde Mondriaan dus wel degelijk en al in de vroege jaren ‘30 beweging weer te geven.
Alles op een rijtje zettend is Calder daar toch beter in geslaagd, vind ik.

woensdag 15 februari 2012

Ons verloren muzikale erfgoed














Een paar weken geleden sloot ik in een ander stukje op dit blog af met de vraag waarom in Nederland nooit een volksmuziektraditie van de grond is gekomen die vergelijkbaar is met de Britse, Ierse of Amerikaanse traditie.
Vorige week bracht de post mij een boekje dat die vraag klip en klaar beantwoordt. Het doet dat zelfs met een zekere wetenschappelijke pretentie, aangezien het is geschreven door twee onderzoekers van het Meertens Instituut. Dit instituut houdt zich, zoals iedereen sinds 'Het Bureau' van Voskuil weet, bezig met volkskunde en volkskundig onderzoek. Het heet 'Blues en Balladen' en is geschreven door Louis Peter Grijp en Herman Roodenburg.
Het boekje richt zich niet in eerste instantie op de bovenstaande vraag. 'Blues en balladen' is opgezet als een vergelijking tussen twee muzikale veldwerkers, namelijk Alan Lomax en Ate Doornbosch. In relatief kort bestek worden de geschiedenissen van beiden heren als verzamelaars van volksmuziek beschreven. Er zijn overeenkomsten, maar ook veel verschillen.
Lomax begon, samen met zijn vader, al in 1933 met het maken van opnamen. Doornbosch startte pas in 1957.
Ate Doornbosch was feitelijk programmamaker bij de VARA en wilde eigenlijk alleen een reeks van 10 uitzendingen maken over Nederlandse volksliedjes. Zijn vader had een zekere belangstelling voor volksliedjes en dit bracht hem op het idee. Van Lomax had Doornbosch toen nog nooit gehoord en ook later heeft hij zich nauwelijks met diens werk beziggehouden. De geplande 10 uitzendingen werden er uiteindelijk meer dan 1300. 'Onder de groene linde' werd uitgezonden van 1957 tot 1993.
Doornbosch maakte in deze periode meer dan 5000 opnamen van oude mensen, die liederen zongen die door jongere generaties al vergeten waren. Ze behoorden tot hun jeugdherinneringen. Lomax, daarentegen, nam veelal mensen in de kracht van hun leven op. Leadbelly en Muddy Waters, die Lomax respectievelijk in de jaren '30 en '40 opnam, waren jonge mannen die dagelijks speelden en ook met hun muziek optraden. In tegenstelling tot Doornbosch legde Lomax een levende traditie vast.

Het boekje sluit af met enkele korte beschouwingen over de Nederlandse folkbeweging van de jaren '60 en '70 en de vraag "bestaat er wel Nederlandse muziek?"
Daarbij wordt duidelijk dat in België (Vlaanderen) Wannes van de Velde al in 1966 was begonnen met een mengsel van sociaal-kritische liederen en volksliedjes. Dat Vlaanderen ons voorging in de Nederlandstalige volksmuziek zal ook wel iets te maken hebben gehad met de waarde die de Vlamingen hechtten aan het Nederlands tegenover het Frans, dat toen nog veel dominanter was in de Belgische maatschappij.
In de beschouwing over Nederlandse muziek passeren zowel klassieke componisten (Sweelink, Diepenbrock en Pijper) als popmuzikanten de revue. De schrijvers komen al snel tot de conclusie dat geen enkele Nederlandse muziekvorm karakteristieke Nederlandse trekken heeft. Anders dan bij componisten als Dvorak, Albeniz en Bartók is bij Nederlandse componisten uit de romantiek en de vroege 20e eeuw niets te ontdekken dat lijkt op een Nederlandse eigenheid.
De schrijvers wijten dit aan het feit dat de Nederlandse volksmuziek in het begin van de 20e eeuw eigenlijk al niet meer bestond. De literaire basis was er voor een deel nog, maar de oorspronkelijke, waarschijnlijk modale melodieën, waren, zoals de auteurs van 'Blues en Balladen' dat noemen, "vervangen door een substraat van 18e en 19e eeuwse populaire muziek van Europese afkomst".
Op dit gegeven stuitten de Nederlandse folkbands uit de jaren '70 eveneens: de teksten waren vaak wel bruikbaar, maar de melodiën van de door Doornbosch opgenomen balladen stonden vaak gewoon in majeur. Liederen in oude modi met pentatonische kenmerken kwamen zelden voor. Alleen al daardoor pakte Nederlandse volkmuziek minder 'haunting' uit dan de Britse of de Ierse.

We moeten concluderen dat Doornbosch niet alleen ruim twintig jaar later begon dan Lomax, maar dat hij misschien wel 100 jaar of meer te laat was om nog iets aan te treffen dat originele Nederlandse volksmuziek kon worden genoemd.