zondag 27 november 2011

Volksmuziek 2


Waar waren we ook alweer gebleven?
De blues en mijn opkomende anglofilie.
Met de blues rolde het, na mijn kennismaking met Cuby & the Blizzards vanzelf verder. De singles van Peter Green's Fleetwood Mac begonnen te verschijnen ('Need your love so bad', 'Black magic woman', 'Oh Well') en op Veronica had een zekere Harry Knipschild rond een uur of negen 's avonds een bluesprogramma waarvan ik de naam ben vergeten. Daar werd ook blues gedraaid die niet op single was uitgekomen. Vooral de bands van de Britse bluesboom, die op dat moment in volle hevigheid woedde, maar ook wel eens wat van mannen als Muddy Waters, Howlin' Wolf en Sonny Boy Williamson.
Een platenspeler had ik echter nog steeds niet, dus de radio bleef mijn enige bron.

Mijn goede vriend T., die ik eveneens op de Ambachtsschool was tegengekomen, deed ondertussen op een tamelijk prozaïsche manier ook een ontdekking.
T. reed in die jaren vaak een dagje mee met een buurman, die vrachtwagenchauffeur was. Op één van die ritten hadden ze twee Canadese liftsters meegenomen. Het moet redelijk knus zijn geweest in de cabine van die langneuzige Scania, maar dit terzijde. Onwillekeurig kwam het gesprek op popmuziek. Het bleek dat de dames helemaal vol waren van een zekere Bob Dylan. T. was daar dusdanig van onder de indruk (zowel van de dames als van Dylan, waarschijnlijk) dat hij Dylan's platen begon aan te schaffen, waarbij hij begon bij het begin. En juist op Dylan's eerste platen staan nogal wat liedjes waarvan de melodieën gepikt waren uit het Britse folkrepertoire. Een feit dat his Bobness wijselijk achterwege liet bij de credits op de hoes. Het werd ons pas duidelijk toen we een paar jaar later 'Nottamun Town' hoorden. Waarin we zonder mankeren 'Masters of War' herkenden.

Het ontstaan van mijn anglofilie is een wat vagere geschiedenis en heeft geen duidelijk beginpunt.
Ik had van kinds af aan een hevige belangstelling voor vliegtuigen. Speciaal de types uit de tweede wereldoorlog vond ik interessant.
Dat had alles te maken met het feit dat die oorlog nog zo dichtbij was in de jaren zestig, denk ik. De oorlog had er bij mijn familie aardig in gehakt. Misschien schrijf ik daar later nog eens over.
Duitsers waren derhalve slechteriken. Alles wat Angelsaksisch was had daarentegen een streepje voor. En als er dan moest worden gekozen tussen Britten en Amerikanen, dan viel de keus wat mij betreft toch op de Britten, met hun flegmatieke instelling ('keep calm and carry on'), hun Churchill en hun schitterende vliegtuigen, zoals de Spitfire en de Mosquito. Uit alles bleek ook dat de Britten een romantisch volk waren. En ik was een een romanticus, al wist ik dat toen nog niet.
Daar kwam nog bij dat ik in de laatste twee jaren op de Lagere School al wat Engels had geleerd, in de vorm van bijlessen die na de normale schooltijd werden gegeven. Ik verstond dus al vroeg in mijn tienerjaren het één en ander in die taal.
Van de weeromstuit begon ik, naast Veronica, ook naar de BBC te luisteren. Ik luisterde niet alleen naar muziek, maar ook veel naar gepraat. Hoe weet ik niet precies, maar luisteren naar Engels gepraat werkte rustgevend. Ik kon er uren mee zoekbrengen. Het 'shipping forecast' ("Hebridies, Faeroes, Fair Isle, Forties, Cromarty") klonk me als poëzie in de oren.
Tijdens dat tamelijk lukraak beluisteren van de Britse radio ontdekte ik op zeker moment op zondagmiddag een programma dat volledig was gewijd aan folkmuziek. Het heette 'Folk on Sunday' en een significant detail is dat de herkenningstune het laatste deel was van de dance tune-medley die op 'Liege and Lief' van Fairport Convention staat. Een feit waar ik overigens pas achter kwam toen ik de desbetreffende lp in handen kreeg, één of twee jaar later.
Met enig googelen kon  ik deze week achterhalen dat het programma vanaf begin 1972 werd uitgezonden om vier uur op zondagmiddag, gepresenteerd door Jim Lloyd.
Bij de BBC hoorde ik dus voor het eerst Europese volksmuziek. Dat was een mengeling van folkrock en meer traditionele volksmuziek. Een dwarsdoorsnede van wat de Britse folkboom uit de tweede helft van de jaren '60 en begin jaren '70 te bieden had, waarschijnlijk.

Die ontdekking was één van die zeldzame momenten waarop je gevoelsmatig weet dat je op iets bent gestoten dat bij jou hoort. Dat was altijd al het geval, maar je wist het nog niet. Toch herken je het.
Maar wat is dat 'het'?
Een belangrijke factor waren de melodieën, denk ik.
Later ontdekte ik dat in de Europese volksmuziek vooral gebruik gemaakt wordt van zogenaamde modale toonladders. Op het moment in kwestie trof me vooral het feit dat ik de melodieën vaak niet alleen mooi vond, maar ook dat ze een sfeer opriepen die niet van deze wereld was. Dat wil zeggen: de wereld zoals ik hem tot op dat moment kende; die van de jaren zeventig van de 20e eeuw. Qua muziek was dat de popmuziek van die dagen, inclusief James Last en de Egerländer Musikanten (de favorieten van mijn vader).
De volksmuziek van de Britse eilanden had daar weinig mee te maken. Die droeg de geur van ruig heuvelland, zoute kusten en allesverslindende liefdes met zich mee. Het wekte een vage reislust in me op.
Daarnaast waren er natuurlijk de zangers en zangeressen en de instrumenten. Bij de meeste folkrock-bands beperkte het instrumentarium zich tot dat van een normale rockband, met misschien een viool of een mandoline als meest exotische afwijking. Maar in de meer traditionele groepen vond je dingen als draailieren, dulcimers, uilleann pipes en Northumbrian smallpipes.
De Britse folk bleek ook een rijke traditie aan a-capella zang te kennen en groepen als de Young Tradition en The Watersons lieten horen dat dit muziek kon opleveren van een kracht die rustig 'electrifying' kon worden genoemd, zonder dat er ook maar één muziekinstrument aan te pas kwam. Luister bijvoorbeeld eens naar 'Henry the poacher' van de YT.

Wat ook bleek: folkmuziek maakte deel uit van een zekere subcultuur waarbij ik me wel thuisvoelde. Er was namelijk mijn band met de natuur (daar kom ik ook nog wel over te spreken) en een hang naar kleinschaligheid. Beide zaken die een duidelijke plaats hadden in die subcultuur.

Na mezelf een tijdje met een bandrecorder en radio-opnames te hebben beholpen, kocht ik in 1973 van mijn eerste maandloon als bouwkundig tekenaar (inmiddels had ik ook de MTS doorlopen) een platenspeler, een stereoversterkertje en twee speakerboxen. Heuse HiFi.

Het platen kopen en daarmee de ontdekkingsreis door de muziek kon toen pas echt beginnen.









2 opmerkingen:

  1. Die Harry Knipschild herinner ik me ook nog wel. Ik heb altijd gedacht dat dat een schuilnaam was, zoals bijna alle Veronica-dj's een (liefst zo barok mogelijke) schuilnaam aanhielden, maar nee, hij heet echt zo. Op zijn website kun je zien dat hij, naast R&B nog een andere grote passie heeft: de katholieke missie!

    BeantwoordenVerwijderen
  2. Inderdaad. Zo'n naam als Knipschild onthou je moeiteloos ruim 40 jaar.
    Z'n site had ik al eerder gezien, maar toen was die lang zo leuk niet als nu, met al die verhalen. Het gekke is dat ik de naam Harry Knipschild na de jaren '60 eigenlijk nooit meer ben tegengekomen, tot ik hem een jaar geleden googelde. En dat terwijl de man, wat de muziekbusiness betreft, overduidelijk overal op en in heeft gezeten.

    BeantwoordenVerwijderen