dinsdag 27 oktober 2020

Harry


 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Toen ik literatuur begon te lezen, stuitte ik in eerste instantie op Willem Frederik Hermans. Hoe vormend dat voor mij was heb ik elders al eens beschreven. In die tijd, we spreken halverwege de jaren zeventig, had men het, als het over literatuur ging, nog over 'de grote drie'. Dat waren Hermans, Reve en Mulisch. 
Het heeft even geduurd voor ik van Mulisch iets las dat ik wat betreft kwaliteit vergelijkbaar vond met het beste werk van Hermans en Reve. 
Ik ben als lezer geen doorzetter. Al helemaal niet als het om romans gaat.  Als een boek niet vanaf de eerste pagina's boeit, het zij door inhoud, hetzij door stijl, leg ik het al snel terzijde. Het vroege werk van Mulisch kon me niet bekoren. Archibald Strohalm en het Stenen Bruidsbed heb ik niet uitgelezen. Ik kan me ook vaag herinneren dat ik Voer voor psychologen heb gelezen. Dat vond ik al wat beter, geloof ik. Maar dat is geen roman.
Pas De Aanslag en De ontdekking van de Hemel hadden als verhaal de kracht die mij kon boeien. Hoewel De ontdekking van de hemel meer beloofde dan het waarmaakte. Ik vond de ontknoping nogal een anti-climax.
Er is al met al nog veel van Mulisch dat ik niet heb gelezen. Maar misschien gaat daar nog verandering in komen. Gisterenavond vertoonde de publieke omroep namelijk een documentaire over de mens Mulisch, die mij zeer ontroerde.
 
We zien de werkkamer van de grote schrijver, waar sinds zijn overlijden, tien jaar geleden, niets is veranderd. Een reeks mensen die Mulisch goed hebben gekend, komt aan het woord. Daaronder de vrouw met wie hij de laatste drieëntwintig jaar van zijn leven samenwoonde. Kitty Saal bevestigt de indruk van de documentairemaker, dat de werkkamer een klein Mulisch-museum is. Nog tijdens zijn leven had Harry geopperd dat zoiets wel een aardig idee zou zijn, en zij heeft daar in tweede instantie op deze manier vorm aan gegeven.
De meeste van zijn vrienden bevestigen eveneens het imago dat Mulisch vrijwel zijn hele leven omgaf; dat van een volledig van zichzelf overtuigde persoonlijkheid, om niet te zeggen een arrogante kwast. Deels was dat uiterlijk vertoon, volgens sommigen. Mulisch vond het heerlijk om anderen te irriteren. Maar voor een ander deel was die opstelling deel van zijn persoonlijkheid. Hij had het volledig "vanzelfsprekend" gevonden, als hem op zeker moment de Nobelprijs voor de literatuur ten deel zou zijn gevallen, bijvoorbeeld.
Een andere kant van zijn wezen was het feit dat schrijven het enige was waar hij zich werkelijk mee bezighield en het enige dat hem werkelijk boeide. Mulisch verwekt uiteindelijk drie kinderen, maar faalde jammerlijk in de vaderrol. 
Mulisch hechtte wèl aan een bepaalde vorm van vriendschap. Die moest van een zeker intellectueel gehalte zijn. Bij de gratie daarvan onderhield hij goede banden met een vriendenclub, die op regelmatige basis bij elkaar kwam, discussieerde en debatteerde en zich vervolgens aan een goede maaltijd zette.
Een aanzienlijk aantal van die vrienden vertelt, gezeten in Harry's museum, over hun ervaringen. Luisterend naar hun verhalen leren we ook een andere Mulisch kennen. 
Mulisch  de self-made man. De man die al zijn kennis op eigen initiatief bij elkaar harkte, hoewel hij nooit de middelbare school afmaakte. De meesten van zijn vrienden hadden, in tegenstelling tot Harry, een academische opleiding genoten, maar konden hem niets vragen wat hij niet wist. 
De door zijn jeugd gehavende Mulisch, die altijd moeite heeft gehouden met intieme relaties, speciaal met vrouwen. 
Mulisch de dierenliefhebber, die elke afstandelijkheid liet varen, zodra hij een leuk hondje zag. 
Een en ander leidde tot iets dat ik tot dat moment voor onmogelijk had gehouden: ik moest bekennen dat ik in Mulisch het één en ander van mezelf herkende.

Als liefhebber van Hermans had ik altijd glimlachend gekeken naar de animositeit die er tijdens hun levens heeft bestaan tussen Hermans en Mulisch. Hermans, die met zijn nihilistische levensvisie de vloer aanveegde met het opportunistische idealisme van Mulisch. Iets dat Mulisch overigens, met zijn bekende onaangedaanheid, nauwelijks leek te deren. 
Hoewel ik in latere jaren steeds linkser ging denken, ben ik het wantrouwen tegen modieuze linksigheid nooit helemaal kwijtgeraakt. Mulisch was daardoor voor mij in dat opzicht heel lang een komediant die ik niet serieus kon nemen.
Maar het beeld dat  de vrienden van Mulisch van hem schetsten, heeft bij mij veel, zo niet alle reserves tegen de mens Mulisch weggenomen. 

De manier waarop Harry de dood in de ogen durfde te kijken en die uiteindelijk tegemoet trad, was óók Mulisch. Hij wilde ervaren hoe dat was, doodgaan. Geen pijnstillers. Niet uit stoerdoenerij. Hij wilde het bij zijn volle verstand meemaken. Bij wijze van spreken om er later met kennis van zaken over te kunnen schrijven. 
Het ontroerde Marcel van Dam zodanig dat er even moest worden geslikt. En ik slikte mee.

Wat voor mij overblijft is het idee dat ik de toekomst toch nog het één en ander van Mulisch wil lezen.
 
Iets anders is het besef dat die zogenaamde grote drie toch stuk voor stuk persoonlijkheden zijn geweest die bijna larger than life waren. Onno Blom, de biograaf van Jan Wolkers, schreef er onlangs nog over in de Volkskrant.
Een schraal contrast met de moderne Nederlandse romanschrijvers, waarvan je de koppen voorheen regelmatig zag bij DWDD en tegenwoordig bij Op1 of De Vooravond, maar die nooit iets zeggen waarvan je rechtop in je stoel gaat zitten.




 

donderdag 8 oktober 2020

Engeland, jaren zeventig

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Onlangs stond er in de Volkskrant een stukje van hun correspondent in het Verenigd Koninkrijk, Patrick van IJzendoorn. Het handelde over een Britse verworvenheid die tot op heden de tand des tijds heeft doorstaan: het schooluniform. Het verschijnsel blijkt tegenwoordig nog vrijwel even wijd verbreid als het dat was in de jaren zeventig, toen ik en mijn goede vriend T. een paar lange reizen in Groot Brittannië maakten. 
Van IJzendoorn's stukje riep daardoor meteen de nodige herinneringen wakker aan die reizen. Ook aan zaken, waarvan ik vermoed dat ze inmiddels wèl verleden tijd zijn. Hoewel ik dat niet echt goed kan vaststellen, omdat mijn bezoeken aan het perfide Albion sinds de genoemde reizen nooit meer dergelijke vormen hebben aangenomen. Het bleef in latere jaren bij bezoekjes van een week of enkele dagen. Ik heb ondertussen meer tijd doorgebracht in Frankrijk. Ook een land met een rijke cultuur en een prachtige natuur, maar mijn liefde voor Frankrijk is veel minder oud dan de liefde voor het Verenigd Koninkrijk.

Wanneer die liefde voor de Britse eilanden en alles wat ze voortbrachten bij mij precies ontstond, is niet helemaal duidelijk. Het had iets met vliegtuigen te maken, maar dat ik al op vrij jonge leeftijd enige kennis van de Engelse taal verwierf, zal ongetwijfeld ook hebben geholpen. 
Ik kan niet meer nagaan hoe bijzonder het destijds was, maar in het laatste jaar van wat toen nog de Lagere School heette, werd mij de mogelijkheid geboden om na de reguliere school-uren Engelse les te volgen. Mijn ouders, die mij wat opleiding en schoolkeuze betreft nooit iets opgedrongen hebben, vonden het kennelijk een goed idee. Zelf had ik er ook wel zin in. Het was de tijd dat de popmuziek vooral uit Engeland kwam en hoewel ik in 1965 op 11-jarige leeftijd nog geen heel duidelijke muzikale voorkeur had, zal dat er ook wel van invloed zijn geweest. Hoe intensief dat extra onderwijs precies was, kan ik me niet meer herinneren, maar ik weet nog wel dat we er een speciaal leerboekje voor kregen. Het had een relatief klein formaat en was niet zo dik. Het zag er saai uit, met een loodgrijze omslag zonder enig kleuraccent. Meer jaren vijftig dan jaren zestig.
Toch hadden de lessen die ik eruit kreeg effect. Vanaf dat moment kon ik enige chocola maken van niet te ingewikkelde Engelse teksten. Teksten van in die tijd populaire tophits kon ik verstaanbaar meezingen. Het fantasie-Engels, waarmee ik dat tot dan toe deed, was verleden tijd. Ik begon naar de BBC te luisteren en omdat ik op steeds meer fronten in aanraking kwam met dingen die zich in Engeland afspeelden of hadden afgespeeld, groeide de belangstelling voor het eilandenrijk aan de andere kant van de Noordzee, dat hemelsbreed bijna net zo dichtbij was als Duitsland of Frankrijk. Toch leek het exotisch en ver weg.

Op de L.T.S. (zelf vind ik het woord 'ambachtsschool', dat destijds ook wel voor dit schooltype werd gebruikt, mooier) kwam ik T. tegen. Of hij op dat moment ook al iets met Engeland en het Engelse had, weet ik niet meer, maar wat we in ieder geval gemeen hadden was een bepaalde belangstelling voor techniek. Naarmate onze smaak in muziek zich ontwikkelde, bleek ook die aardig overeen te komen. T. ging na de Ambachtsschool aan het werk en ik stroomde door naar de M.T.S. De vriendschap bleef bestaan. 
Steeds vaker hadden we het over een reis naar Engeland en Schotland. Dat laatste kwam onder andere voort uit het feit dat we beiden liefhebbers waren geworden van volksmuziek, en dan speciaal die van Noord-Engeland, Schotland en Ierland.
Na de vervulling van de dienstplicht had ik eindelijk tijd en geld (de soldij voor dienstplichtigen was ongeveer gelijk aan het minimumloon) om een serieuze buitenlandse reis te maken. T. werkte al een paar jaar,  had dus ook geld en wat meer was: hij had een auto.
 In de zomers van 1976 en 1977 toerden we twee keer uitgebreid door de noordelijk helft van het Verenigd Koninkrijk. 
 

 
 
Achteraf is duidelijk geworden dat we Engeland en Schotland zagen aan de vooravond van de Thatcher-jaren. Engeland in de jaren zeventig was een land waar het verval had ingezet. 
Tijdens onze reizen werd onze aandacht echter vooral getrokken door dingen die anders waren dan in Nederland. Op autosnelwegen kon je destijds bijvoorbeeld nog fietsers aantreffen, die gemoedelijk over de vluchtstrook voortpeddelden. 
We sliepen in bed-and-breakfasts. Een accomodatievorm die toen in Nederland nog nauwelijks in die vorm bestond en die het mogelijk maakte voor een bescheiden bedrag een kamer voor één nacht te huren. Zelf koken deden we daardoor niet. We aten 's avonds, eigenlijk ook voor het eerst in ons leven, in een restaurant.Waar we bijna altijd hetzelfde bestelden: sirloin steak met grote groene erwten en patat. Soms namen we genoegen met een Wimpy, de Britse voorloper van McDonalds. Waarschijnlijk waren de tandoori's ook toen al wijdverspreid in Engeland. Dat je daar ook goedkoop en lekker kon eten, ging echter volledig aan ons voorbij. Voornamelijk omdat onze smaak in eten nog veel minder exotisch was dan onze muzieksmaak. Wat in de Engelse restaurants, buiten de eeuwige groene erwten, ook opvallend was: stellen en echtparen gingen nooit tegenover elkaar zitten, maar altijd naast elkaar.

Onze algemene indruk in die tijd was dat Engeland en Schotland goedkoop waren. We sliepen gemiddeld voor een bedrag van rond de 3 pond. De wisselkoers voor één Pound Sterling was in 1976 iets minder dan 5 gulden. Voor 15 gulden per nacht, per persoon waren we dus onderdak en hadden we 's morgens een copieus, want  Brits ontbijt. De prijzen die we in de restaurants betaalden waren vergelijkbaar.

De kwaliteit van die b&b's varieerde overigens wel. Soms sliepen we overduidelijk in een slaapkamer van één van de kinderen van het gezin waar we logeerden, en konden we de daar aanwezige speelgoedverzameling inspecteren. Op andere momenten hadden we een kamer die al een beetje op een hotelkamer begon te lijken, met een wastafel en de mogelijkheid om zelf een kopje thee te zetten. Wat wel duidelijk was: de inkomsten uit het verhuren van één of meer kamers waren bij de meeste van onze adressen méér dan welkom. Men deed het meestal niet puur uit liefhebberij. 
In veel gevallen was de landlady een alleenstaande vrouw. Vaak was ze al wat ouder, maar soms ook wat jonger, zoals mrs. Koefod in Whitley Bay. Ooit was ze getrouwd geweest met een Deense visser. Die was  inmiddels van het toneel verdwenen, maar zijn achternaam had ze gehouden. Omdat mrs. Koefod van een wat jongere generatie was, kon ze ons ook vertellen dat er in Cullercoates een folkclub was. Die we ook inderdaad bezocht hebben.
Voor de oudere dames had het uitbaten van een b&b ook een sociaal aspect. Nadat we aan het eind van de middag onze kamer hadden betrokken, volgde meestal 'tea' in de woonkamer, waarbij de gastvrouw alles wilde weten over onze herkomst en onze plannen. Eén keer werd daarbij, op basis van ons accent, het vermoeden uitgesproken dat we uit Zuid-Afrka kwamen.




 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Die folkclubs waren een verhaal apart.
Hoewel achteraf gezien de Britse folkboom in 1976 al op z'n retour was, waren ze in veel plaatsen in Engeland en Schotland nog te vinden. Vrijwel altijd was de venue een pub, die behalve de public bar en de saloon bar ook nog ergens een besloten zaaltje voor bruiloften en partijen had, soms op de verdieping. Dat was dan meestal de plek waar de folkclub resideerde. Een gemiddeld avondje omvatte één of meerdere, al dan niet landelijk bekende folkartiesten, terwijl in tweede instantie het podium beschikbaar kwam voor leden van de club of andere local hero's, die a-capella een lied ten beste gaven of een jam-sessie startten. Vooraf en in de pauze's tussen de optredens werd het nodige bier geconsumeerd. Op het moment dat er een pauze werd afgekondigd, begaf het grootste deel van het publiek zich spoorslags naar de bar, om daar de volgende pint naar binnen te gieten. Bij terugkeer naar het zaaltje nam men vaak nog een verse pint mee, om tijdens de muziek niet zonder te zitten. Bekende liederen werden uit volle borst meegezongen. Voor zover gêne nog een rol speelde, haalde het bier de laatste remmingen weg.

In sommige pubs hing nog de sfeer van de jaren vijftig. In Inverness waren we eens in een pub waar de clientèle vrijwel zonder uitzondering een pet droeg en een lange overcoat. Vanwege het regenachtige weer die dag, was 'natte jas' de overheersende geur. 
Er werd nog, net als in Nederland, trouwens, gewoon met contant geld betaald. Het verschil was dat de klanten geen portemonnee hadden, maar een assortiment kleingeld in één van hun broekzakken. Zoveel mogelijk gepast betalen was de norm. Het verschuldigde bedrag werd, na enig graaien in de broekzak, op de bar uitgeteld.
Jammer genoeg troffen we de Britse eilanden tijdens deze twee reizen aan op het dieptepunt van hun biercultuur. Hoewel we ons daar en toen nog niet echt van bewust waren. Op elke bar stonden electrische bierpompjes en cask conditioned ale was nergens meer te koop. Het bier was 'gassig' en gepasteuriseerd. Drinkbaar, maar daar was ook alles mee gezegd. Hoewel de CAMRA (CAMpaign for Real Ale) al in 1970 was opgericht, zou het tot de jaren '80 duren voor de invloed daarvan in de pubs merkbaar werd. 

Sinds 1977 is er veel veranderd in Engeland en Schotland.  
Wat er in het huidige tijdsgewicht ook ten nadele van het Verenigd Koninkrijk kan worden gezegd, het bier is er ondertussen weer best. De invloed van Thatcher's neo-liberale koers is echter tot de huidige dag merkbaar en lijkt nog weinig aan kracht te hebben ingeboet. De National Health Service, de gratis gezondheidszorg, bestaat gek genoeg nog steeds, evenals de BBC, maar beiden staan onder druk. Engeland is in veel opzichten op de Verenigde Staten gaan lijken en veel Engelsen willen geen Europeaan meer zijn.
De Schotten willen dat wèl. Dat de Schotten meer outgoing zijn was destijds al te merken. Mensen van the continent werden door hen nooit met argwaan bekeken. Ook tegen foreigners stelden ze zich geïnteresseerd en praatgraag op. Datzelfde gold in de jaren zeventig ook voor het noorden van Engeland, dat in die tijd de gevolgen van de ineengestortte industrie en de niet rendabele kolenmijnen al goed kon voelen. Maar sinds populistische rattenvangers erin zijn geslaagd de EU de schuld te geven van alle Engelse ellende, lijkt daar de houding tegenover Europa te zijn veranderd.

Toch blijft het perfide Albion trekken. 
IJs, weder en Covid19 dienende, hoop ik er volgend jaar weer naartoe te zeilen.