![]() |
Hans Valk, 1978 - foto: Hans Krüse, fac. Bouwkunde |
Aan het eind van deel 1 van Het werkende leven kondigde ik deel 2 aan als Van het begin tot het begin van het einde. Een aardige parafrase op een bekend citaat van Churchill, dacht ik.
Die subtitel is veranderd, zoals u ziet. Al schrijvende kwam ik erachter dat het me niet lukte mijn hele werkende leven te comprimeren in deel 2. Althans, niet tot een stuk dat past op een blog als dit.
Ik heb ervoor gekozen toch een min of meer volledige, chronologische beschrijving van mijn werkende leven neer te zetten. Die beschrijving krijgt dus ook nog een deel 3 en misschien zelfs een deel 4, dat zomaar Evaluatie en conclusie zou kunnen heten, of zoiets.. U ziet het wel.
Dat ik na de LTS (de Ambachtsschool, zoals dat destijds werd genoemd) op de MTS terecht kwam, heb ik in diverse andere stukjes op dit blog laten doorschemeren. De MTS omvatte in mijn geval een schakelklas (voor hen die niet via de MULO, maar via de LTS de MTS bereikten), twee studiejaren en een stagejaar. Daarna was er een mogelijkheid om door te stromen naar de HTS. Dat was met de resultaten die ik had behaald op de MTS een optie geweest. Maar eigenwijs als ik was, besloot ik dat ik voorlopig genoeg met mijn neus in de leerboeken had gezeten. Ik wilde gaan werken.
Na het laatste leerjaar van de MTS begon het werkende leven derhalve in 1973 met een jaartje stage lopen.
Ik had Bouwkunde gedaan en was opgeleid om tot het middenkader van de bouwsector te gaan. behoren. In dat stagejaar was ik een half jaar assistent-uitvoerder op een bouwproject van 68 woningen. Het andere halve jaar werd doorgebracht bij een architectenbureau als aankomend bouwkundig tekenaar. Dat waren ook meteen ongeveer de uiteinden van de scope van beroepsmogelijkheden die je als MTS-er had. Er zat nog van alles tussenin, zo bleek later, maar de keuze voor de uitvoerende, of de voorbereidende, c.q. ontwerpende kant van het bouwbedrijf leek mij een essentiële.
Het halve jaar als assistent-uitvoerder was genoeg om vast te stellen dat uitvoerder worden niks voor mij was. Het bleek werk voor mensen met zo niet stalen, dan toch behoorlijke taaie zenuwen. Een uitvoerder heeft, namens het aannemingsbedrijf in kwestie, de dagelijkse leiding op een bouwplaats in handen, maar is in de praktijk nogal eens een speelbal van de omstandigheden en hogere machten. Hij wordt door het kantoor gepiepeld als de manuren uit de hand lopen en door de autoriteiten (in de vorm van de inspecteurs van Bouw- en Woningtoezicht of de Arbeidsinspectie) geteisterd als er bouw- of arbotechnische onregelmatigheden op zijn bouwplaats worden geconstateerd.
Dat arbotechnische was in de tijd dat ik begon in het bouwvak overigens nog slecht ontwikkeld. De zakken cement wogen nog 50 kilo en van het dragen van een bouwhelm of veiligheidsschoenen had nog niemand gehoord.
Het toezicht van Bouw- en Woningtoezicht was echter veel strenger dan heden-ten-dage. Voordat er beton mocht worden gestort, kwam de inspecteur kijken of de wapening, zoals die op de vergunningstekeningen stond, ook ècht in de bekisting lag en bij het slaan van de eerste funderingspalen (toen vaak nog van hout, met een betonnen 'opzetter') werd gekalenderd, om te controleren of de palen de draagkrachtige laag wel haalden. Tegenwoordig tref je op woningbouwprojecten zelden nog een inspecteur aan. De Omgevingsdienst ( zou heet de combinatie van Bouw- en Woningtoezicht en Milieudienst tegenwoordig) beperkt zich tot de grotere gebouwen. Het kleinere werk wordt grotendeels aan zijn lot overgelaten.
Bouwkundig tekenen beviel me wel. Het was op de MTS al een van mijn sterke punten geweest en bovendien ging van het werken bij een architectenbureau een zekere glamour uit. Architectuur had namelijk iets met kunst en cultuur te maken.
Mijn poging om de stage bij het architectenbureau om te zetten in een vast dienstverband liep echter spaak. Men had geen plaats voor nóg een tekenaar die een heus salaris zou moeten krijgen in plaats van een stage-vergoeding.
Dat ik meteen daarna terecht kwam op de tekenkamer van de N.V. Schokbeton vond ik eigenlijk beneden mijn stand. Voor dat ik goed en wel had kunnen solliciteren, had ik, door tussenkomst van mijn vader, die baan al te pakken. Kennelijk vond pa dat er geen tijd aan nodeloze sollicitaties moest worden verloren. Hij had de crisistijd meegemaakt en was zelf op aandringen van zijn moeder. politieagent geworden. Als ambtenaar had je namelijk een baan voor het leven, zo was de redenatie.
Schokbeton was een fabriek van betonelementen in mijn geboorteplaats Zwijndrecht. Hoewel men geen standaardprodukten maakte en elk betonelement op maat en naar tekeningen van de architect werd gemaakt, vond ik het voor de fabriek uittekenen van die elementen geen ècht bouwkundig tekenen. Het creatieve proces, dat had bepaald hoe die elementen eruit gingen zien, was namelijk al achter de rug.
Dat Schokbeton medeverantwoordelijk was voor een aantal gebouwen die nu tot de canon van de Nederlandse architectuur behoren, had ik toen nog niet door. Onder andere het Groothandelsgebouw in Rotterdam en de oude gebouwen van de Diergaarde Blijdorp werden gebouwd met betonelementen van Schokbeton en zijn ondertussen beiden Rijksmonumenten.
Nadat ik anderhalf jaar bij Schokbeton had gewerkt, werd ik in maart 1975 opgeroepen voor de dienstplicht.
Het vervullen daarvan had met werken niet zo heel veel te maken, maar er gingen wel zestien maanden mee heen. In laatste instantie bleek trouwens dat ik ook zestien maanden pensioen opbouwde. Het ABP telt die maanden namelijk mee als bij de overheid gewerkte tijd.
Een werkgever was in die tijd verplicht een werknemer die in dienst moest, na zijn afzwaaien weer aan te nemen. Zo werkte ik in augustus 1976 opnieuw bij Schokbeton.
Ik had in dienst echter met een reeks van leeftijdgenoten te maken gehad, die ook allemaal een opleiding hadden gevolgd en hun weg moesten gaan zoeken in de maatschappij in het algemeen en het werkende leven in het bijzonder. Een paar van hen gingen zelfs alsnog de academische studie volgen, waar ze door de dienstplicht nog niet aan toe waren gekomen. Van mijn dienstmaten had ik genoeg gehoord en gezien om te begrijpen dat ik mijn werkkring niet door mijn vader moest laten bepalen, maar dat ik vooral zelf mijn keuzes moest maken.
Een klein jaar later zei ik Schokbeton vaarwel en ging werken bij een klein architectenbureau, nog steeds in Zwijndrecht. Ik ging iets meer verdienen en het tekenen was ècht bouwkundig tekenen. Waarbij ik zelf, terwijl de architect over mijn schouder meekeek, de bouwkundige detaillering van zijn creaties uitwerkte.
Desondanks was het baantje geen doorslaand succes. Het bureau kromp in het jaar dat ik er werkte in van drie naar één personeelslid. Aanvankelijk werkten er naast de architect-eigenaar nog een projectleider en een secretaresse. De architect zelf hield er nogal afwijkende werktijden op na. Pas rond de middag verscheen hij op het bureau, hoewel dit was gevestigd in een aanbouw achter zijn woonhuis. Dat werd niet veroorzaakt door het gegeven dat hij steeds op pad was om acquisitie te doen of overleg te plegen met opdrachtgevers of aannemers. De voornaamste reden was dat hij van uitslapen hield. Dat leidde tot een zekere eenzaamheid en vaak ook tot duimendraaien aan mijn kant. Tijdens het uitwerken van zijn ontwerpschetsen stuitte ik namelijk vaak op zaken die om overleg met hem vroegen. Doe we het zus of zó? Zonder overleg kon ik vaak niet vooruit en moest ik noodgedwongen aan een andere tekening gaan werken, tot ik ook daar vastliep. Omdat hij zich na zijn aankomst op het bureau eerst een aantal uren bezighield met het leggen van eigen creatieve eieren, was het tegen de tijd dat hij beschikbaar was voor overleg vaak al half zes of zes uur. Als we eenmaal samen achter het schot (technisch tekenen gebeurde destijds nog op een tekentafel) stonden om de nodige knopen door te hakken, dan moest er vaak tot een eindje in de avond worden doorgegaan voor we alles hadden doorgenomen.
Extra uren schrijven hiervoor bleek onbespreekbaar. Mijn baas was van mening dat ik van hem toch ook veel leerde; die extra uren moest ik maar als leergeld beschouwen..
Met die manier van werken kon ik slecht leven. Bovendien kreeg ik 's morgens vaak opdrachtgevers of potentiële opdrachtgevers aan de telefoon, die ik moest vertellen dat de man die zij wilden spreken niet aanwezig was. Dat hij nog in zijn bed lag vertelde ik maar niet, maar nadat dergelijke bellers een paar keer hun neus hadden gestoten ontstond vaak irritatie. De potentiële opdrachtgevers haakten af. We liepen door de vreemde werkuren van de baas werk mis. Dat kon niet lang goed gaan.
In het voorjaar van 1978 ging ik daarom op zoek naar een nieuwe baan.
In eerste instantie zocht ik naar vacatures voor bouwkundig tekenaars, maar toevallig stuitte ik ook op een advertentie van de Faculteit Bouwkunde van wat toen nog de Technische Hogeschool Delft heette. Die zochten voor de vakgroep Toegepaste Mechanica en Draagconstructies een soort duvelstoejager (dat woord bestaat, zie https://nl.wikipedia.org/wiki/Manusje-van-alles). Iemand die de dia's voor het college van de professor bij elkaar zocht en in de zaal projecteerde, maar ook tekenwerk kon maken voor dictaten. Bovendien moest hij die dictaten gereed maken voor offsetdruk door tekst en illustraties in een lay-out te plakken. Daarnaast werd hij in het algemeen geacht onderwijs ondersteunend bezig zijn en alle voorkomende werkzaamheden daarvoor te verrichten.
Ik schreef brieven aan de Faculteit Bouwkunde èn aan Architectenbureau Nefkens in Rotterdam, die een tekenaar zochten. Bij beiden werd ik voor een gesprek uitgenodigd.
Van Nefkens kreeg ik al snel bericht dat men wel van mijn diensten gebruik wilde maken en ook welk salaris daar tegenover zou staan. Nefkens was echter een bureau dat veel werk had, maar zelden architectuur produceerde die "in de bladen kwam". Men tekende zakelijke, utilitaire gebouwen, zonder veel ambitie maar tot volle tevredenheid van de vooral prijsbewuste opdrachtgevers. Niet echt de glamour waar ik het eerder over had, dus.
Het gesprek bij de Faculteit Bouwkunde vond plaats in het faculteitsgebouw. Dat had een hal waarin grote tafels met veel stoelen stonden en dat eigenlijk functioneerde als een soort grand café. Zonder de alcohol weliswaar, maar mèt een levendige, alternatieve sfeer. Er hing van alles aan de wanden en aan het plafond. Het was direct duidelijk dat hier alles draaide om creativiteit en ontwerpen. Het leek meer op een kunstacademie dan op een technische school.
Het gesprek verliep goed en al bij afloop daarvan werd mij gemeld dat ik hoog op de lijst van kandidaten stond. Men zou mij binnen een week bellen om te melden welke kandidaat men uiteindelijk had gekozen.
In de week die daarop volgde hoorde ik echter niets. Ondertussen had ik de aanbieding van bureau Nefkens al binnen. Maar na de sfeer op Bouwkunde te hebben geproefd, had ik eigenlijk
niet meer zo'n zin om hele dagen achter het schot te staan. Ik voelde aan m'n water dat het werk op Bouwkunde veel meer kansen bood voor persoonlijke ontplooiing, ondanks het gegeven dat men eigenlijk op zoek was naar een manusje-van-alles.
Na anderhalve week trok ik de stoute schoenen aan. Ik belde de contactpersoon op Bouwkunde waarmee ik had gesproken. Men had nog niet beslist, zo bleek. Ik vertelde unverfroren dat ik een andere aanbieding op zak had, maar aan het werk voor de Faculteit de voorkeur gaf. En dat ik dus enigszins op hete kolen zat.
Of dat echt de doorslag gaf is mij nooit duidelijk geworden, maar binnen twee dagen werd ik teruggebeld met de boodschap dat men in mijn voordeel had besloten.
Zo begon wat ik nu nog steeds beschouw als de mooiste periode uit mijn werkende leven.
Bier.
Toen ik net voor mijn 21e verjaardag door het Nederlandse leger werd ingelijfd, lustte ik het helemaal niet.
Merkwaardig genoeg was whisky de enige alcoholische drank die ik tot dan toe had gedronken.
Het jaar daarvoor waren mijn ouders vijfentwintig jaar getrouwd. Op het het feest dat ter gelegenheid daarvan werd gegeven, dronk een gast één of twee glaasjes whisky. De mannelijke helften van de families Valk en Van Well waren typische jonge klare-drinkers. Die kunnen het niet geweest zijn. Wie de whisky-drinker wèl was is altijd onbekend gebleven. Hoe dan ook, na het feest kregen mijn ouders de fles whisky, en alle andere aangebroken flessen waar nog wat in zat, mee naar huis onder het motto: "er is voor betaald".
Op mijn goede vriend T. (u kent hem nog uit vorige epistels) en mij oefende die fles een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. We waren beide liefhebbers van alles wat Brits was, dus als we ons ooit zouden overgeven aan het drinken van sterke drank, dan kon het niet anders of die drank zou whisky zijn. Mijn ouders waren zo liberaal dat ze toestonden dat we die fles in een tempo van één of twee glaasjes per zaterdagavond soldaat maakten. De whisky in kwestie was Old Smuggler; een blend van gemiddelde kwaliteit, die overigens nog steeds bestaat.
Uit die eerste ervaringen met alcohol is later een liefde voor malt whisky voortgekomen, die nog steeds voortduurt, maar die vanwege de kosten nooit tot onmatigheid heeft geleid..
Op de avond van de opkomstdag zat ik met enkele tientallen andere rekruten in de kantine van Frederik Hendrik kazerne in Blerick. Na een gang langs de fourier en allerlei instructies hadden we eindelijk tijd om nader kennis te maken. Mijn lotgenoten hadden duidelijk geen alcohol leren drinken met behulp van whisky. Men dronk bier. Pils, om precies te zijn. En dat in een flink tempo. Echt lekker vond ik het niet, maar dat liet ik niet merken. Of ik de volgende ochtend een beetje fris was, vermeldt de geschiedenis niet, maar de avond daarop had min of meer hetzelfde patroon.
Daarna was ik 'door'. Ik was, naast whiskydrinker, ook bierdrinker. Hoe bitter het pils was dat we destijds dronken weet ik niet meer, maar het ontbreken van zoet in de smaak deerde me niet langer. Ik had de bitterheid van hop leren waarderen en dat is nooit meer overgegaan.
In de jaren die daar op volgden frequenteerden T. en ik het Dordtse kroegencircuit op vrijdag- en zaterdagavonden. Het bijzondere van sommige Dordtse cafés in die tijd was het gegeven dat er bier van hoge gisting te koop was. We spreken dan over Duvel, Westmalle en allerlei andere echte of pseudo-trappisten van Belgische oorsprong.
Bijzonder, want in de rest van Nederland (Brabant uitgezonderd, misschien) wist men in de jaren '70 nauwelijks dat er iets anders bestond dan laaggegist bier (pils of oud bruin). Voor zover men wel eens van trappistenbier had gehoord, werd dat beschouwd als iets exotisch, dat vrijwel nergens op de kaart stond.
Niet in Dordt, dus. Wat hiervan de oorzaak was is nooit onomstotelijk vast komen te staan, maar mijn vermoeden is dat de kroegen in kwestie (ik noem speciaal de reeds lang verdwenen Meierijsche Kar) van oudsher een clientèle van binnenvaartschippers hadden, waaronder ook veel Belgen.
Die Belgen waren gewend aan de rijke biercultuur van hun vaderland en wilden ook in buitenlandse havens wel eens wat anders drinken dan pils. Misschien ook wel omdat de Belgen in die tijd niet direct een hoge pet op hadden van het Nederlandse bier.
De Dordtse kroegbazen haalden hun hoge gisting meestal zelf in België. Geen enkele Nederlandse drankengrossier had het op voorraad.
T. en ik gingen daar op zeker moment ook toe over. Aanvankelijk reden we helemaal naar Brouwerij Timmermans in Itterbeek, opzij van Brussel. Daar verkocht men niet allen de eigen producten, maar dreef men tevens een drankengroothandel, waar je de auto gewoon naar binnen kon rijden om een paar kratten bier in te laden. Men had een groot deel van het Belgische assortiment in huis.
Dat we naar Timmermans gingen had ook iets te maken met onze voorkeur voor èchte Gueuze. Dit bier van spontane gisting werd in Dordt verkocht in de versies van Bellevue en St. Louis. Dat vonden wij echter vrouwenbier. Gezoet en geschikt gemaakt voor de smaak van het grote publiek. Echte Gueuze had gist op de fles en een frisse, rinse smaak. Dat rinse pakte bij het weerbarstige natuurproduct wel eens uit als regelrecht zuur, maar Timmermans slaagde er in een vrij constante kwaliteit te produceren, die volledig aan onze eisen voldeed.
Kortom, wij werden connoiseurs. Pils drinken we nog wel, als we dorst hebben. Maar voor het rustige, serieuze genieten komt toch eigenlijk niets anders in aanmerking dan een hoge gisting met nagisting op de fles. Ongepasteuriseerd, levend bier. Het kan smaaknuances hebben die niet onder doen voor een goede rode wijn en net als wijn heeft zulk bier een afdronk. Je neemt een slok; je proeft iets en nadat je het in je slokdarm hebt laten glijden, proef je nog steeds iets, hoewel dat niet noodzakelijkerwijs is wat je in eerste instantie proefde.
Een paar weken geleden kwam ik op een blog, dat ik regelmatig lees, een verhaal tegen over 023, een lokaal bier uit Haarlem van Brouwerij het Uiltje. De brouwer wenst het crafty beer te noemen. Waarbij de blogger in kwestie fijntjes opmerkte dat crafty in het Engels staat voor "gluiperig, geniepig, achterbaks". Dat kon toch niet de bedoeling van de brouwer zijn?
Mijn reactie luidde als volgt:
Misschien is ‘crafty’ in dit geval toch het goeie woord.
Ik ben even naar de website van de brouwerij gegaan. Het geheel ziet eruit als één grote oefening in marketing van een bedenkelijk soort. Het is allemaal ontzettend jolig, met als dieptepunt een bier (ik haat het woord ‘biertje’; dan denk ik direct aan die rommel van Heineken) dat ‘Even lekker met je bek in het zonnetje’ heet. Zo’n naam combineert dan weer lastig met het gegeven dat de hele site het Engels als voertaal hanteert. Men verkoopt niet alleen bier. Ook aan ‘got the t-shirt’ is gedacht.
Maar goed. Ik ben al bijna twee-en-zestig en drink hoge gisting sinds de jaren zeventig. Toen kwam dat vrijwel exclusief uit België. Maar nu is ambachtelijk bier ontdekt door hipsters. Eerst in Amerika. Terecht overigens, want tot voor een jaar of tien was het Amerikaanse bier met voorsprong het slechtste ter wereld.
En omdat alles wat in Amerika ‘hot’ is, dat na een paar jaar ook in Nederland is, worden we nu hier ook overspoeld door bier van kleine brouwerijen, dat nu ineens ‘craftbeer’ heet.
Er zijn zoveel brouwerijen en bieren dat het niet kan missen of binnen een jaar of vijf wordt de markt opnieuw opgeschud en zijn 80% van die brouwerijen weer verdwenen. Hoewel ik ook moet zeggen dat er soms verbazingwekkend goed spul tussen zit, waarvan het jammer zou zijn als het weer verdween.
Ik verbaas me over de prijzen die worden gehanteerd. Voor wie is dit bier bedoeld? Wij ouwe zakken zijn de enigen die het kunnen betalen, geloof ik. Of doet de jeugd tegenwoordig de hele avond over één flesje bier en slikt men voor de rest pillen?
Ja, de wereld loopt ècht op me uit. Ik associeerde ambachtelijk bier altijd met rustig genieten en niet met schreeuwerig gedoe. Ik snap het niet helemaal meer, geloof ik.
Nou ja; er is een upside. Iedereen kan er nu van genieten, zoals T. en ik dat al 40 jaar doen. Het is jullie gegund, hipsters!