zondag 6 december 2020

Natuurbescherming




 

 

 

 

 

 

 

In mijn jeugd was ik een tikkeltje mensenschuw. Als een soort compensatie ontwikkelde zich bij mij vanaf mijn tienerjaren een sterke liefde voor de natuur. Eenmaal buiten de bebouwde kom, wandelend of op de fiets, had ik met de medemens niet zoveel meer te maken en kon ik onbevangen genieten van de omgeving.
Met die mensenschuwheid is het van lieverlee wat minder geworden, maar de liefde voor de natuur is gebleven. Daardoor heb ik de manier, waarop die liefde zich in de rest van de maatschappij ontwikkelde, aardig kunnen volgen.

In 1977 werd ik lid van Natuurmonumenten. 
Rond 1980 had deze vereniging rond de 250.000 leden. Rond 2000 was het ledental gegroeid tot ruim 900.000. Op het hoogtepunt, rond 2005, was bijna het miljoen bereikt. De nationale waardering voor de natuur, en de bescherming daarvan is aan het eind van de vorige eeuw dus sterk gegroeid.
Wat ook in de loop van de jaren zeventig en de decennia daarna doordrong bij grote delen van de Nederlandse bevolking, was de notie dat we in termen van milieu- en natuurbehoud niet bepaald goed bezig waren. Het was onder andere de Club van Rome die ons wat dit betreft met de neus op de feiten drukte. De zure regen, die in de jaren tachtig in de bossen huishield, en voor aanzienlijk boomsterfte zorgde, bevestigde min of meer het gelijk van de Club.
Het lijkt niet al te vergezocht om een verband te vermoeden tussen de ledenaanwas van Natuurmonumenten en de zorg om het milieu.

De vereniging kreeg mede als gevolg van het groeiende ledenaantal steeds meer geld. Ook omdat de overheidssubsidie omhoog ging, naarmate het ledental steeg. Heden-ten-dage komt slechts 30 % van de inkomsten van contributies en legaten. Dat maakte het mogelijk om de zaken steeds grootschaliger aan te pakken. Ik kom daar nog op terug.

Ondertussen werd in de afgelopen twintig jaar duidelijk dat, ondanks de inspanningen van Natuurmonumenten en andere natuurbeschermingsorganisaties, de soortenrijkdom (dat noemen we tegenwoordig bio-diversiteit) bij zowel dieren als planten nog steeds terugloopt. 
De voornaamste oorzaak daarvan is naar mijn idee het feit dat het meeste land buiten de bebouwde gebieden nog steeds intensief gebruikt agrarisch gebied is. Nadat automotoren van een katalysator werden voorzien bleef de boomsterfte uiteindelijk beperkt en verdween het zure regenverhaal naar de achtergrond. Het stikstof-probleem, al noemden we dat ten tijde van de zure regen nog niet zo, was echter nog geen verleden tijd.
De belangstelling voor natuurbescherming is bij de gemiddelde Nederlander in de afgelopen vijftig jaar sterk gegroeid, maar de schaalvergroting en intensivering bij landbouw en veeteelt is eveneens doorgegaan. Dat laatste komt natuurlijk ook omdat een aanzienlijk deel van de leden van Natuurmonumenten, naast hun natuurliefde, ook de liefde voor het consumeren bleven belijden en liefst niet teveel betaalden. Over de vraag wat de werkelijk prijs van ons voedsel was, ten gevolge van die grootschalige landbouw en veeteelt, hoorde je bijna niemand. Een moeilijk punt, want zelf ben ik op dit punt natuurlijk ook niet zonder zonden. Ik denk eigenlijk dat voor veel van die nieuwe natuurliefhebbers het lidmaatschap van Natuurmonumenten ook een soort aflaat was.

Maar er wringt meer, wat mij betreft. 
Al jaren heb ik het gevoel dat Natuurmonumenten teveel een allemansvriend is geworden. De voorzitters van de afgelopen twintig jaar waren bijna allemaal mannen met twee petten. Enerzijds natuurbeschermer, anderzijds captain of industry. De huidige voorzitter, Jeroen Dijsselbloem, is weliswaar lid van de PvdA, maar ik verdenk hem ernstig van neo-liberale sympathieën. Zijn voorganger was Hans Wijers, jarenlang topman bij Akzo-Nobel. Dit soort bestuurders heeft een sterke voorliefde voor wat zij zien als win-win situaties. Onthoudt u dit even.
 
Dat Natuurmonumenten zich steeds meer ging richten op natuur maken in plaats van beschermen,was voor mij een andere bron van frustratie. Eén en ander culmineerde een paar jaar terug in het plan voor de Markerwadden, dat niet alleen een kwestie was van natuur maken, maar ook van een bepaald soort marketing.
 
 

 


 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Nu wil ik niet beweren dat de Markerwadden een nutteloos project zijn, maar in het licht van de problemen die nu, schijnbaar uit het niets, maar in werkelijkheid al sinds de jaren zeventig bekend, door de stikstofproblematiek worden blootgelegd, had het zwaartepunt van de inspanningen van Natuurmonumenten in de afgelopen twintig jaar misschien toch ergens anders moeten liggen. 
Misschien mag het niet worden gezegd, omdat het heel makkelijk als een complottheorie kan worden afgedaan, maar het zou zo maar zo kunnen zijn dat de voorzitters van Natuurmonumenten met zo'n project als de Markerwadden in hun ogen ook op een leuke manier werk-met-werk maken. De weg- en waterbouwsector (onze versie van wat in de VS het militair-industrieel complex wordt genoemd) een leuke klus en tegelijkertijd een natuurgebied erbij.
Alles bij elkaar voelde ik me niet meer echt thuis bij Natuurmonumenten: ik heb vorig jaar mijn lidmaatschap opgezegd.
 
Op veel plaatsen waar het economisch gebruik van grond, volgens de geldende normen en verdienmodellen, niet langer lonend is, wordt deze omgezet in natuurgebied. Niet door de intensieve landbouw en veeteelt te vervangen door een kleinschaliger aanpak, waarbij men ging boeren met meer ruimte voor wilde planten en dieren en minder bemesting, maar door elke vorm van agrarisch mede-gebruik uit te sluiten en het land om te vormen tot een biotoop die weliswaar prima was voor flora en fauna, maar landschappelijk vaak geen vooruitgang, in mijn ogen.
Bovendien wordt er vaak nogal rigoureus ingegrepen ingegrepen in de bodemstructuur. De huidige ecologen zijn veelal van mening dat de bovenste 20 - 30 cm aarde moet worden verwijderd, omdat die teveel meststoffen zou bevatten. Sommige biologen stellen echter dat daarmee ook alle nog in de grond aanwezige zaden voor een groot deel verdwijnen, waardoor de terugkeer van de oorspronkelijke vegetatie juist heel lang op zich laat wachten. Soms komt die, zonder menselijk ingrijpen, helemaal niet meer terug. 
Dat het bevorderen van meer soortenrijkdom misschien beter werkt langs wegen van geleidelijkheid, door bijvoorbeeld te voedselrijke bodems van die overmaat te ontdoen door niet te bemesten, elk jaar te maaien en het gemaaide niet te laten liggen maar af te voeren, is nog niet overal doorgedrongen. Zoals bij alles in de moderne maatschappij moet er ook hier snel resultaat zijn, waardoor soms het kind met het badwater wordt weggegooid.

Meer dan vijfentwintig jaar geleden lanceerde Natuurmonumenten het plan Goudplevier, het eerste van de grootschalige plannen voor natuurherstel, zoals de vereniging die in de afgelopen tientallen jaren in toenemende mate is gaan uitvoeren. De bedoeling van dit plan was  het omvormen tot één groot heidegebied van het Mantingerveld in Drenthe, zodat de Goudplevier er weer zou gaan broeden. Er is sindsdien ook het nodige gebeurd en er is op een aantal deelaspecten vooruitgang geboekt. Ondertussen broedt er echter nog steeds geen enkele Goudplevier.
Sterker nog: zoals ik al eerder in dit stuk schreef: in de afgelopen dertig jaar, parallel aan de groei van Natuurmonumenten en het aantal hectaren natuurgebied, is de bio-diversiteit alleen maar verder achteruit gegaan. Niet alleen in het Mantingerveld, maar in heel Nederland.

Een paradoxaal beeld, dat mij reden lijkt om na te denken over alternatieven.
 
Een tijdje terug las ik het boek De Schotse Marsen van Rory Stewart.
Over Stewart is, naast wat ik hier wil aanhalen, nog veel meer te vertellen, maar ik beperkt me even tot zijn observaties met betrekking tot natuurbeheer, zoals die, overigens zeer terloops, in het boek aan de orde komen. 
Stewart maakt een wandeltocht door het grensgebied tussen Engeland en Schotland. Grote delen van dat gebied worden al eeuwen vrij extensief gebruikt voor het weiden van schapen. Die dieren zorgen een groot deel van het jaar voor zichzelf en blijven in leven door het eten van wat de natuur hen biedt. Sommige dingen eten ze en andere dingen eten ze niet. Grotendeels daardoor is het landschap ontstaan zoals we dat nu zien en zoals het er al honderden jaren ligt.
 

 
 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Maar Stewart komt er behalve schapen, schapenhonden en boeren ook ecologen tegen. De ecologen zijn van mening dat de schapen het landschap aantasten. Zonder schapen zouden er allerlei planten en bomen kunnen groeien die nu geen kans krijgen, omdat de schapen ze opvreten.
Stewart constateert dat cultureel erfgoed, in de vorm van een landschap dat z'n vorm en bestaande kwaliteit ontleent aan extensief (dus niet intensief, zoals bij ons) gebruik als weide, volgens de ecologen moet worden opgeofferd om tot een landschap te komen zoals dat er misschien lag voordat de mens op het toneel verscheen. Misschien, want eigenlijk weet niemand precies wat er gaat ontstaan, als de schapen verdwijnen.
Ik weet niet of u al eens in the Borders, zoals dit gebied in het Verenigd Koninkrijk bekend staat, bent geweest, maar naar mijn idee is het landschappelijk van hoge kwaliteit. Ik zou er niks aan willen veranderen.

Het is duidelijk dat van de totale productie van de Nederlandse agrarische sector het overgrote deel wordt geëxporteerd. Toch is de bijdrage van diezelfde sector aan onze economie, zelfs als we de voedingsmiddelenindustrie die er verder aan vast zit meerekenen, niet veel meer dan 6 %. Als we kijken naar de druk die deze zelfde sector uitoefent op het milieu door haar stikstofuitstoot, dan lijkt mij dat er sprake is van een wanverhouding. 
 
Zou het iets kunnen zijn als de agrarische sector de grond wat minder intensief zou gaan gebruiken, de productie terugschroeft naar wat wij hier in Nederland nodig hebben en dat wij, ontzettende natuurliefhebbers die we zijn, een fatsoenlijke prijs gaan betalen voor het voedsel dat we hier lokaal produceren? 
Extensiever grondgebruik vermindert de noodzaak tot uiterste efficiëntie en laat ruimte voor heggen in plaats van prikkeldraad, voor bomen in een weiland en voor kruidenrijk grasland. Extensief beheerd cultuurland is ook natuur, wat mij betreft. Wie wel eens in Frankrijk of Engeland wandelt in een cultuurlandschap dat bestaat uit een afwisseling van weiland en bouwland in niet te grote percelen gescheiden door heggen van meidoorn en sleedoorn, met kleine stukjes bos en de nodige vrijstaande bomen van een zekere leeftijd, weet wat ik bedoel.
 

 

 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Als dan tenslotte de Nederlandse boeren ophouden met zo kinderachtig te doen over het feit dat er een onverhard openbaar wandelpad over hun grond loopt, wordt Nederland in een halve eeuw weer het wandelparadijs dat in Engeland en Frankrijk nog bestaat, maar hier al heel lang verleden tijd is.
En voor wie vindt dat vijftig jaar te lang duurt: ik ben nu zelf zesenzestig, maar ik weet nog precies hoe het was toen ik zestien was. Vijftig jaar? Het stelt niks voor.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten