vrijdag 30 november 2012

De romantiek van het zeilen





















Eeuwenlang was varen iets dat de mens deed omdat ie het nodig vond. Om een plek te bereiken waar men over land niet kon komen. Om te vissen. Om handel te drijven en rijkdommen te vergaren. De zucht naar deze zaken was zó sterk dat men daarvoor zijn leven op rivieren en meren en in tweede instantie op zee riskeerde. De goede afloop van een expeditie op zee was in hoge mate onvoorspelbaar. Hoewel het leven ooit in zee schijnt te zijn ontstaan, was het millieu de mens inmiddels vijandig. De zee was een instrument in handen van wraakzuchtige goden. Niet zelden werd een ongelukkig bemanningslid tijdens een storm overboord gegooid als offer, in een ultieme poging de zee tot bedaren te brengen. De schepen van de oudheid waren naar huidige maatstaven onveilige pieremachochels.Varen was gewoon gevaarlijk.

In Nederland weten we er, met onze vermeende VOC-mentaliteit, alles van.
Eind 16e, begin 17e eeuw was de nog jonge Republiek der Zeven Provinciën door een merkwaardige mengeling van koopmansgeest en zin voor avontuur in hoog tempo, en tegen de verdrukking in, een rijke en machtige natie geworden.
Varen was desondanks nog steeds geen leuke bezigheid. We geloofden inmiddels in een God die niet slechts een oud-testamentische God der wrake was, maar ook genade kende en wat meer was: aan onze kant stond. Maar de schepen waren nog steeds traag en de zee onmetelijk groot. De voorstuwing door middel van roeiende galeislaven was achterhaald door een primitief benul van zeiltechniek. De toenmalige zeilschepen konden echter nog niet veel meer dan zogenaamde 'ruime' koersen zeilen. Vóór de wind of op z'n best met wind die van opzij inkwam, zogenaamde 'halve' wind. Bij Texel lagen de schepen van de VOC soms weken te wachten tot de wind naar noordwest wilde ruimen, zodat men het zeegat bij Den Helder uit kon zeilen.
Maar dan begon het pas. Als je geen zeemansgraf vond doordat het schip met man en muis verging, dan was er altijd nog de optie van doodgaan aan scheurbuik, Voor het Indisch land was bereikt, had de dood je waarschijnlijk al meerdere keren aangegrijnsd. De zee, dat was de hel. Niet meer en niet minder. "Naar zee gaan" was, voor wie niet tot de hogere rangen behoorde, nog steeds alleen iets voor hen die op het land geen fatsoenlijk bestaan wisten te verwerven of voor wie het er te heet onder de voeten was geworden.

Ergens in die 17e eeuw waren een aantal mensen in Amsterdam zó welvarend geworden, dat constant werken niet langer nodig was. De rijke elite kreeg de beschikking over wat we nu 'vrije tijd' noemen. Tegelijkertijd kondigden de eerste signalen van de verlichting zich aan. De kennis van de natuur en de elementen ontwikkelde zich in een hoger tempo dan voorheen. In 1643 vond Torricelli de barometer uit. Men verkreeg de vage notie dat het gedrag van het weer misschien toch niet helemaal onvoorspelbaar was. Sterker nog: misschien lag het lot van de mens wel veel minder in Gods hand dan men steeds had gedacht. Door de zich ontwikkelende kennis van water, weer en zeiltechniek leek zeilen langzaam maar zeker minder gevaarlijk te worden dan het aanvankelijk was.
De combinatie van het een en het ander deed een aantal rijke kooplui beseffen dat varen en zeilen naast nuttig en noodzakelijk, ook leuk en aangenaam kon zijn.
Deze hedonisten lieten 'speeljachten' bouwen. Een 'jacht' was van oorsprong een  klein, maar snel zeilschip, waarmee hoogwaardigheidsbekleders zich lieten vervoeren naar de plekken waar zij ambtshalve werden verwacht. Het type werd door de elite geadopteerd om puur voor het plezier vaartochtjes te maken. In Amsterdam werd de eerste jachthaven ter wereld aangelegd. De Lage Landen hadden het tijdverdrijf, dat men later 'de watersport' zou gaan noemen, uitgevonden.
Zo werd zeilen in de de 17e eeuw een liefhebberij voor de rijke bovenlaag. Het fenomeen verspreidde zich eind 17e eeuw naar Engeland, nadat onze Willem III daar op protestantse wijze orde op zaken had gesteld. Ook de Britse elite ging spelevaren, waarbij het Nederlandse woord 'jacht' werd vertaald als 'yacht'. De liefhebberij werd vervolgens 'yachting' genoemd. 

Tot ver in de 19e eeuw veranderde er weinig. De Hollandse en Britse elites lieten zich op hun jachten door een ingehuurde bemanning rondvaren. De gewone man keek toe.
Eind 19e eeuw ontwikkelde het zeilen zich van spelevaren steeds meer tot sport. Dat gebeurde vooral onder Amerikaanse invloed. In 1851 was men daar gestart met zeilraces om de America´s Cup. Nog steeds een sport voor de elite, dat wel, maar deze ging steeds meer zelf schipperen. De bemanningen werden een mengeling van jongeheren uit de betere standen en betaalde krachten.

Terwijl de 19e eeuw teneinde liep, gebeurde er nóg iets dat in de 20e eeuw grote invloed zou krijgen op de beleving van het zeilen en met name het romantische aspect ervan.
In april 1895 vertrok een zekere Joshua Slocum, een aan lager wal geraakte zeekapitein, met boot van nèt 11 meter uit Boston, om als eerste alleen de wereld rond te zeilen. In juni 1898 was hij terug op Rhode Island. Het boek dat hij schreef, `Sailing alone around the world´, werd één van de klassiekers van de reisliteratuur.
Slocums beschrijving van het zeilen op zee is één van de eerste teksten over zeilen met een duidelijk romantische inslag. In zijn voetspoor volgden een reeks van schrijvers, die hun meestal lange en avontuurlijke zeiltochten tot stof maakten van boeken met een semi-filosofische inslag. Velen lijken in de confrontatie met de ongenaakbare oceaan en met zichzelf tot vormen van verlichting te komen, die voor landrotten onbereikbaar waren.
Eerder in de 19e eeuw waren er ook al wel wat eenzame schrijvende zeilers geweest die het zeilen op zee als karaktervormend beschreven, maar daarbij had het accent toch meer gelegen op hardheid en doorzettingsvermogen.
In de 20e eeuw sloeg het romantische gevoel bij de zeilers pas ècht toe. De hang naar de natuur, het afwijzen van de zakelijke kanten van de westerse maatschappij, de voorkeur voor intuïtie boven rationaliteit; alle typische kenmerken van de Romantiek als culturele en maatschappij-beschouwende stroming kwamen bij het zeilen pas tot uiting toen de Romantiek op het land al weer duidelijk aan belang had ingeboet.
In de jaren '20 en '30 vond de Franse zeiler Alain Gerbault tijdens zijn eenzame wereldreis de ideale maatschappij op de eilanden in de Stille Zuidzee. Het aloude idee van de nobele wilde in 20e eeuwse vorm. Een andere Fransman, Bernard Moitessier, deed eind jaren '60 mee aan de eerste single-handed zeilrace om de wereld. Vlak voor aankomst verlegde hij zijn koers en zeilde opnieuw naar de andere kant van de wereld. Om "zijn ziel te vrijwaren", zoals hij het zelf uitdrukte. Moitessier wilde niet meer terugkeren in de westerse maatschappij. De zee was zijn thuis en als er al land moest worden aangelopen, dan liever Tahiti dan de Franse kust.
Het wereldomzeilen is sindsdien gegroeid tot een hype van flinke proporties. U kent vanzelfsprekend ons zeilmeisje Laura Dekker. Ze zei het niet zo rechtstreeks, maar ook Laura wilde niet langer deel uitmaken van de maatschappij, zoals wij hem kennen. Er was een mooier leven ergens achter de horizon.














Maar Laura is vooral bekend geworden vanwege haar leeftijd en haar clash met de autoriteiten. In de wereld van de grote mensen en zeker onder de zeilers, is een zeiltocht rond de wereld zo langzamerhand iets dat je een keer gedaan moet hebben, zoals een Moslim tenminste één keer in zijn leven Mekka moet bezoeken. In zeilerskringen zijn de 'vertrekkers' een begrip geworden. Elk jaar vertrekken naar schatting enkele tientallen Nederlanders voor een rondje om de wereld, een 'rondje Atlantic' of gewoon een jaartje Middellandse Zee.

De romantiek heeft ondertussen wèl wat stappen terug gedaan. De meeste vertrekkers vertrekken niet definitief. De reizen worden gepland. Soms al jaren van tevoren. Dan-en-dan vertrekken we; we volgen die-en-die route en rond die-en-die datum zijn we weer terug. Daarna gaat de maatschappelijke carriére gewoon weer verder. Vaak is men meer toerist dan reiziger. Omdat veel vertrekkers ook baby-boomers zijn, is geld meestal geen probleem. De boten worden volgeladen met alle denkbare gadgets. Korte golfzenders en satelliettelefoons voor het contact met het thuisfront en een watermaker die uit zout water zoet maakt, zodat je tenminste niet dat vieze water in één of andere derde wereldhaven hoeft te tanken.
Maar laat ik de wereldomzeilers vooral niet over één kam scheren. De romantici onder hen zijn nog niet volledig uitgestorven. Bekend zijn ook de verhalen van de teruggekeerden die hun draai niet meer kunnen vinden. Weer in het gareel stappen is, als je er eenmaal ècht uit bent geweest, niet makkelijk.

Wie dit blog vaker leest, weet dat ik zelf ook van wind, water en zeilen houd. Maar hoe zit het met mijn drang om naar Mekka te gaan? Ben ik ook een romanticus? Volgende keer meer over mijn persoonlijke beleving van de romantiek van het zeilen.




















vrijdag 9 november 2012

Doom and Gloom from the Tomb













Keep the blind down on the window
Keep the pain on the inside
Just watching the dark.
Just watching the dark.
He might laugh but you won't see him
As he thunders through the night
Shoot out the lights.
Shoot out the lights.


Richard Thompson, Shoot out the lights


Eerst vertrok Sandy Denny en daarna Richard Thompson. Fairport Convention, de band die de Britse folkrock had uitgevonden, leek een aflopende zaak te zijn.
Achteraf bleek dat mee te vallen, maar in laatste instantie is het vertrek van Thompson waarschijnlijk wel de grootste aderlating geweest die FC ooit onderging.
RT was één van de oorspronkelijke leden van de band en nog steeds is hij het belangrijkste nog levende lid van de Fairport-familie. Op die familie kom ik waarschijnlijk binnenkort nog wat uitgebreider terug, want de eigenhandig gemaakte biografie van de band staat op het punt van verschijnen. Het kan niet missen, of Het Ondermaanse gaat daar uitgebreid over berichten.

Mijn verhouding met Richard Thompson is in de loop der jaren een tikkeltje gecompliceerd  geworden. In de jaren '70 waren hij en Sandy Denny de idolen van mijn verlate adolescentie.
Ik was geen overmatig vrolijk mens, op de overgang van mijn tiener- naar mijn twintiger jaren. Mijn favoriete schrijver was Willem Frederik Hermans en wie als Nederlander naar Thompsons songs uit de jaren '70 luistert, zou kunnen concluderen dat hij de WFH van de Britse folkrock was.
Thompsons teksten  waren die van een buitenstaander. Vaak cynisch en kil, met een soms nauwelijks verholen mensenhaat. In zijn vroege songs regent het meestal en maar heel af-en-toe breekt de zon even door. Op zich waren ze een perfecte spiegel van de toenmalige Britse maatschappij. De euforie van de jaren '60 was verdampt. De verbeelding was niet aan de macht gekomen;  De hippies waren junkies geworden. Dat gold voor de Britse Eilanden evenzeer als voor het continent. Het Verenigd Koninkrijk zelf was in verval en op de overgang naar de jaren '80 brak het Thatcher-tijdperk aan, dat Engeland min of meer heeft veranderd in een filiaal van de Verenigde Staten. Er was, met name in Groot Brittannië, wel iets om sjaggerijnig van te worden.

Thompsons vertrek uit FC viel zo'n beetje samen met het begin van zijn relatie met Linda Peters, die al jaren bevriend was met Sandy Denny*. De band tussen Denny en Thompson is overigens ook meer geweest dan een vriendschap tussen twee bandleden. Volgens Joe Boyd, toenmalig manager van FC was het Denny die, na haar entree in FC, Thompson tot het schrijven van eigen songs bracht. In de periode direct na het uiteenvallen van Fotheringay was Thompson een tijdje haar steun en toeverlaat. Hij produceerde min of meer haar eerste solo-album en speelde in de begeleidingsband, waarmee Denny in die periode een aantal keren optrad.
Na één echte solo-plaat (Henry the Human Fly, 1972), volgden in een regelmatig tempo tot 1982 zes albums met Linda, die zich inmiddels mrs. Thompson kon noemen. Zeker op de eerste drie albums van die reeks presenteert Thompson muziek die destijds werd gezien als eigentijdse Britse volksmuziek, met de nadruk op Brits. Een voortzetting van de traditie, als het ware. Een nummer als When I get to the Border is daar een goede illustratie van.
Halverwege de jaren '70 bekeerden de Thompsons zich tot de Islam. Wie naar Night comes in luistert, hoort echoes van de verlichting die daar kennelijk uit voortkwam.
Het eind van die serie van zes wordt gemarkeerd door het album Shoot out the Lights, dat door velen wordt beschouwd als het beste album dat Richard & Linda Thompson samen maakten. De titelsong, met een tekst die een soort universele hel-en-verdoemenis lijkt uit te drukken**, is in een aantal opzichten karakteristiek voor de Thompson van die periode. Doom and gloom from the Tomb, zoals sommige critici het noemden.
Shoot out the Lights markeerde ook het einde van het huwelijk met Linda. Thompson had een nieuwe Amerikaanse liefde gevonden en maakte Los Angeles tot zijn nieuwe thuisbasis.

Na zijn scheiding en zijn vertrek naar Amerika ben ik hem een beetje uit het oog verloren. Toen ik eind jaren '90 eindelijk CD's begon te kopen, heb ik de ontstane achterstand een beetje ingelopen.  De muziek bleek wat veelzijder geworden, hoewel de meeste albums nog steeds een mengsel van akoestische en electrische songs zijn. Teksten hebben soms zelfs min of meer vrolijke onderwerpen. Thompson lijkt ouder en milder, hoewel de maatschappijkritiek nooit ver weg is. De productie is wat weelderiger dan die van de platen uit de jaren '70, die vaak uitblonken in spaarzaamheid. Zelfs in de electrische nummers bleef het vaak bij gitaar, bas en drums, waarbij niemand een noot teveel speelde. RT heeft hoorbaar meer zelfvertrouwen gekregen als zanger, maar op de één of andere manier is het geen vooruitgang. Na het vertrek van Denny uit FC nam Thompson noodgedwongen een deel van de zang op zich, maar van harte ging dat niet. Ook op zijn eerste soloplaten klinkt hij niet als een vanzelfsprekende zanger. Toch geef ik de voorkeur aan de zanger van de jaren '70, boven het soms licht barokke geluid van de huidige Thompson.

Over de gitarist Thompson is in de loop der jaren mogelijk nog meer geroemd dan over Thompson de liedjesschrijver. RT beheerst een reeks van stijlen. Van een verfijnd akoestisch folkgeluid tot elektrische solo's die atonale aspecten vertonen. Het intro van Calvary Cross klinkt alsof Thompson zijn gitaar stemt, tot je jezelf realiseert dat het een Ierse slow air is. Joe Boyd (daar heb je hem weer) heeft beweerd dat Thompsons gitaargeluid meer is beïnvloed door het geluid van de (Ierse) doedelzak dan door de blues. Luister (en kijk) eens naar zijn versie van She moves through the Fair.

Ondanks zijn Amerikaanse domicilie is Thompsons muziek nog steeds door-en-door Engels. Dat is ook in het Verenigd Koninkrijk niet onopgemerkt gebleven; in 2011 werd RT door koningin Elizabeth van een lintje voorzien en hij mag zich nu Richard Thompson, esq. O.B.E. (Officer in the Order of the British Empire) noemen.


















Inmiddels is het tweede decennium van de 21e eeuw aangebroken. Ik ben in geestelijke zin een stuk opgeruimder dan veertig jaar geleden en hetzelfde geldt voor Richard Thompson, vermoed ik. Ik kijk met een soort mededogen naar de persoon die ik was toen Thompson zijn eerste soloplaten maakte en met een zelfde soort mededogen luister ik naar zijn muziek. Ik vind die nog steeds prachtig; de pijn en de eenzaamheid waren ècht. Ze zijn weliswaar afgezwakt en vervangen door een zekere rust, maar ik weet nog hoe het voelde. Het blijft bij me; de emotie en de muziek.

De vormende jaren, zullen we maar zeggen. Het blijft frappant hoe vaak vroege ervaringen van de hierboven beschreven soort later eigenlijk nooit meer worden overtroffen.


*   De song Crazy Lady op het album Sandy van Denny gaat over Linda Peters
** Thompson heeft ooit zelf verklaard dat de tekst van Shoot out the Lights is geïnsprireerd door de Russische inval in Afghanistan, begin jaren '80

woensdag 7 november 2012

Hilarisch en hoopgevend















Het Ondermaanse heeft zich een tijdje afzijdig gehouden van ordinaire zaken als politiek, de crisis en de vraag wat voor toekomst er voor Nederland en de wereld als geheel in het verschiet ligt. Schrijven over tijdloze schoonheid is prettiger en een stuk positiever dan het cynisme of de hypochondrie, waarin ik nogal eens dreig te vervallen als ik over de politieke realiteit probeer te schrijven. Je kunt als individu veel zeggen over politiek en maatschappelijke ontwikkelingen; je invloed erop, als eenling, is nihil. Dat maakt het presenteren van elke visie met betrekking tot politiek en toekomst bij voorbaat al een beetje belachelijk.
De afgelopen anderhalve week zijn er in de wereld van de volwassenen echter weer wat dingen voorgevallen die Het Ondermaanse niet kan negeren. In dit geval vooral omdat ik ze hilarisch, respectievelijk hoopgevend vond.

Laten we beginnen bij de consternatie die is ontstaan rond de inkomingsafhankelijke zorgpremie. Nog los van de vraag of de hysterie, die rond dit onderwerp de kop heeft opgestoken, terecht is, moet me van het hart dat rechts Nederland in toenemende mate toont aan welke angsten en psychoses het lijdt.
Al voor de verkiezingen circuleerden er afbeeldingen van Emile Roemer als de slachter van boven-modaal Nederland, met in zijn handen een kettingzaag en veel bloed op zijn witte overhemd. Het bijschrift luidde: "Als Roemer in het torentje belandt verhuizen wij naar Zwitserland". Dat was al behoorlijk over de top, wat mij betreft. Je zou bijna gaan denken dat dergelijke bangmakerijen feitelijk uitingen zijn van een slecht geweten. Rechts is zich er heel goed van bewust dat er een aantal zaken in de maatschappij niet kloppen, dat linkse stemmers reden hebben om boos te zijn en dat rechts en zijn stemmers bij verlies van de verkiezingen de wraak van de bezitslozen kunnen verwachten.
Om toch nog even de link te leggen met de literatuur: ik moest bij de bebloede Roemer meteen denken aan Nescio's korte verhaal 'Vae Victis', dat hij schreef in 1917 of 1918, toen de rode horden zich op leken te maken om J.H.F. Grönloh, die toen al een gegoede burgerman en bovendien 'stakkerig wijs' was, de nek om te draaien. En de hele bourgeoisie met hem. Zover is het in Nederland nooit gekomen, zoals we weten. De angst is echter, bijna honderd jaar later, nog steeds niet verdwenen.

De herrie die de afgelopen week ontstond over slechts één onderdeel van het regeerakkoord, toont aan hoe diep die angst erin zit. Nog voor volledig duidelijk is hoe de vork ècht in de steel zit, gilt het meest welvarende deel van Nederland al als een speenvarken. Men maakt zoveel lawaai, dat het net lijkt alsof alle Nederlandse stemmers in opstand zijn gekomen.
Dat is niet zo, natuurlijk. Eén en ander maakt wel duidelijk hoe een invloedrijke (met de nadruk op ‘rijke’) minderheid in staat is véél meer herrie te maken en politieke druk op te bouwen, dan Jan Modaal of de onderlaag van onze samenleving. Dat zegt iets over de verdeling van invloed en macht in Nederland. Goed om even te onthouden bij de interpretatie van het beeld dat ons wordt gepresenteerd.

Vandaag steeg de opwinding opnieuw tot grote hoogte. Het is allemaal nog veel erger dan we dachten! Sommige mensen gaan wel 5 % in koopkracht achteruit!
Ik vind die verontwaardiging een beetje vreemd. Al een paar jaar hebben we kunnen zien hoe in Griekenland en Spanje de levensstandaard met tientallen procenten is gedaald. Nu blijkt de crisis ook Nederland ècht te gaan raken. Ook de mensen die nog gewoon een baan hebben moeten welvaart inleveren. Wat verwachtten we nu eigenlijk? Hoopten we, net als in 1940, dat de ellende onze deur wel voorbij zou gaan? Ik zou zeggen: keep calm and carry on; als we de achteruitgang voorlopig tot 5 % weten te beperken, dan mogen we onze handen dichtknijpen.

Het nieuwe zakenkabinet is, ondanks het ‘gunnen’ waar men prat op gaat, toch gewoon een compromis, dat geen echte keuzes kan maken op tal van essentiële punten. Dat is jammer. Aan de andere kant is het ook geen kabinet waar rechts Nederland “zijn vingers bij kan aflikken”. Daar moet men aan de rechterkant heel erg aan wennen, zo te zien.
Laten we zeggen dat het allemaal nog véél erger had gekund en dat op een aantal punten de bakens duidelijk zijn verzet. Gematigd optimisme -ik spreek hier slechts geheel en al voor mezelf, natuurlijk- lijkt gepast.

Vandaag werd ook duidelijk dat de kiezers in de Verenigde Staten Barack Obama een tweede termijn als president gunnen. En niet alleen dat. Zoals het er nu uitziet heeft Obama afgetekend gewonnen. Dat lijkt mij goed nieuws. Voor de doorsnee-Amerikaan, maar ook voor Europa en de wereld als geheel. Desondanks twijfelen velen eraan of Obama de ambities voor 'change', die hij nog steeds koestert, nu ècht zal kunnen waarmaken.
Voorlopig ligt de grote opsteker bij Obama's winst vooral in het besef dat er in de Verenigde Staten misschien ook dingen gaan verschuiven. Het rabiate conservatisme waarin veel Amerikanen zich hebben teruggetrokken, zou op z'n retour kunnen zijn. Alom wijzen commentatoren erop dat de Republikeinen hun koers zullen moeten veranderen, als ze de Democraten in de toekomst partij willen blijven geven. Hun machtsbasis is aan het afbrokkelen. Die machtsbasis zijn de blanke bewoners van het platteland in het westen en midden-westen. De opkomende stemmersmacht zit echter bij de zwarten, de latino's en de jeugd. En dat zijn, of de Teaparty-aanhangers dat nou leuk vinden of niet, óók Amerikanen.
Obama benadrukte tijdens zijn overwinningsspeech nog maar eens dat het hem, ondanks de American dream van het individu, niet gaat om individuele prestaties, maar om wat de Amerikanen als collectief, als natie voor elkaar kunnen krijgen.

Dat idee zal ook in Nederland weer ingang moeten vinden. Eén keer de wintersport overslaan en het probleem van die 5 % koopkrachtverlies is alweer opgelost. En wie de wintersport nu al niet niet kan betalen, die levert geen 5 %, maar een stuk minder in. Grin and bear it, bovenmodalen. Hoe groot kan dit probleem nu werkelijk zijn?
Er verhuist niemand naar Zwitserland. We gaan samen de crisis uitzweten. Sommigen kunnen dat meteen benutten om hun slechte geweten af te kopen, omdat ze iets meer uitzweten dan anderen. Na deze collectieve catharsis gaan we eens echt werk maken van de toekomst. Of misschien kunnen we het één wel met het ander combineren.

Dat wordt zo zachtjes aan wel eens tijd, vinden jullie ook niet?

vrijdag 2 november 2012

Een welgestelde Bavink



















Een paar weken gelden bezocht ik op de valreep en in mijn eigen Dordrecht een schilderijententoonstelling. In het Dordrechts Museum liep al sinds 27 mei van dit jaar de expositie 'A.P. Schotel - De wereld van het water'. Op 14 oktober j.l. sloot hij.
Ik had nog nooit van Anthonie Pieter Schotel gehoord. Zijn naamgenoot J.C. Schotel, schilder van immer stormachtige zeegezichten, met schepen waarvan de zeilen altijd op het punt staan aan flarden te scheuren of al aan flarden zijn gescheurd, kende ik wèl. Beide Schotels waren Dordtenaren van geboorte, maar geen tijdgenoten. Anton Schotel, geboren in 1890, was een 20e eeuwse impressionist; Johannes een romantische schilder uit de 19e eeuw. Evenmin was Anton een directe afstammeling van Johannes; er was sprake van een verder verwijderde verwantschap.

Je kunt erover twisten in hoeverre een impressionistisch schilder in de eerste helft van de 20e eeuw al een anachronisme was. Anton Schotel schilderde in een stijl die aan het eind van de 19e eeuw al vele hoogtepunten had gekend. De avant-garde van de schilderkunst was in de eerste helft van de 20e eeuw met hele andere dingen bezig.
Picasso en Mondriaan was het niet te doen om herkenning en het weergeven van de essentie van een plek en zijn atmosfeer. De Stijl werkte, bij monde van Theo van Doesburg, aan een vergeestelijking van de kunst. Het schilderen "naar de natuur" was een juk dat Van Doesburg wilde afwerpen. Het verschil tussen een foto en een schilderij die hetzelfde beeld weergeven, was volgens hem dat het schilderij de emotie van de maker bevatte. De abstractie van de Stijl hield in dat alleen die emotie werd weergegeven. De schilderkunst, eigenlijk alle kunst, diende van elke referentie aan tastbare zaken te worden ontdaan.
Picasso was in die dingen minder extreem. Beelden werden vervormd en gefragmenteerd, maar niet volledig abstract. Maar ook bij hem lijkt emotie voor tastbare schoonheid te gaan.

In dat klimaat hield Anton Schotel vast aan het klassieke idioom van het mooie plaatje. Het nesciaanse kijken, het vastleggen van een combinatie van beeldcompositie en de lichtval die er was op dàt moment. Een beeld zoals dat zich misschien nooit meer exact op die manier zal vertonen. Het zoeken naar schoonheid en de onvergankelijkheid ervan.
Of Schotel ook ècht het aspect 'onvergankelijkheid' voor ogen had, heb ik niet kunnen achterhalen. Het is een interpretatie en een emotie die ik er zélf aan hang en die voor mij de grootste aantrekkingskracht vormt van de stijl van Schotel.
Nescio heeft prachtig over dat gevoel geschreven. Het gegeven dat één moment verhalend, of in een beeld wordt vastgelegd. Een moment dat voor eeuwig voorbij is. Het komt nooit meer terug. Niet exact zó, in die tinten en in dat licht. De vergankelijkheid van het onvergankelijke.




















Wandelend door Schotels tentoonstelling verbaasde ik mijzelf over het feit dat ik zó geroerd was door een schilder uit een al redelijk grijs verleden, waar ik desondanks een jaar geleden nog nooit van gehoord had.
Zelf een liefhebber van het water en boten, blijken dit ook Schotels voornaamste inspiratiebronnen te zijn geweest. Hij ging in de late jaren twintig zelfs een tijdje in Volendam wonen om de Botters van de Volendammer vissers te schilderen. En ik, met mijn obsessie voor historie en plaats, zie een bij Enkhuizen gemaakt schilderij, waarop schorren te zien zijn. Het IJsselmeer heette in de die tijd nog Zuiderzee. De Zuiderzee was gevuld met zout, of op z'n minst brak water. De vegetatie langs de oevers was daar ook naar.
















Ontroerend is trouwens ook het levensverhaal van Anton Schotel.
Toen zijn stijl zich begon te vormen en te perfectioneren, waren de voortrekkers in de kunst hem dan misschien al vér vooruit; het grote publiek hadden ze vooralsnog ook achter zich gelaten. Of er toen al mensen waren, die kwalificaties als "dat kan mijn zoontje van vier ook" bezigden, weet ik niet. Feit was, dat er in de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw een uitstekende markt was voor Schotels figuratieve kunst. Zijn werk verkocht goed en al in de twintiger jaren leefden hij en zijn vrouw in een zekere welstand. Ze kochten een auto en bereisden Europa. Het echtpaar verbleef een tijdje aan de Franse Rivièra en later in Bretagne. Schotel schilderde overal waar hij kwam.
In de jaren dertig verhuisden ze naar Rotterdam, waar Schotel de haven schilderde. Maar Anton was geen stadsmens. Rotterdam maakte hem nerveus. Na korte tijd lieten ze de stad weer achter zich en vestigden zich in het oude kunstenaarsdorp Laren.
Nadat Nederland door de Duitsers was bezet, bleek ook Seyss Inquart een liefhebber van Schotels werk. Want wat je ook van zijn kunst kon zeggen; entartet was die niet. Tijdens een bezoek aan Laren kwam de Rijkscommissaris bij Schotel langs en kocht twee van zijn schilderijen. Door zijn populariteit bij de bezetter belandde Schotel ongewild in het verkeerde kamp. Hij was zelfs even ondersteunend lid van de NSB. Na Dolle dinsdag vluchtten hij en zijn vrouw van de weeromstuit naar Berlijn. Pas in 1946 keerden de Schotels berooid en in slechte gezondheid in Nederland terug. Hoewel hij nooit werd veroordeeld, waren veel van zijn bezittingen geconfisqueerd en het duurde jaren voor hij ze terugkreeg.
Hij bleef schilderen, maar Anton Schotel kwam deze deconfiture nooit meer helemaal te boven. Hij overleed in 1958.