vrijdag 1 juni 2018

CABR


















In Den Haag staat, tussen het Centraal Station en de Koninklijke Bibliotheek, het Nationaal Archief.
In vergelijking met de Koninklijke Bibliotheek is het een bijna onopvallend gebouw. Gebouwd in de jaren '70, schat ik. Een tijdperk waarin, volgens een architect die ik ken, de slechtste architectuur uit de hele Nederlandse architectuurgeschiedenis is gemaakt. Desondanks laat ik de vraag of het gebouw van het Nationaal Archief een lelijk ding is, maar even in het midden. Als je eenmaal het Centraal Station hebt verlaten, hoef je er ook maar heel kort tegenaan te kijken, voor je er binnen bent.

Binnen is het gebouw overigens geen voorbeeld van functionaliteit en heldere routing. Op 17 april j.l. meld ik mezelf bij de receptie en noem de reden van mijn komst. Ik dien me te vervoegen bij een andere balie. Die ik, na het opgaan van een aantal treden en doorkruisen van een nogal ongedefinieerde ruimte, die in alle richtingen lijkt weg te lopen, bereik.
Omdat ik eerder via internet en email contact met het archief heb gehad, weet men wie ik ben. Ik heb een afspraak gemaakt voor deze dag en dit uur. Ik heb echter nog geen pasje, wat een vereiste is voor het betreden van de studiezaal, waar de door mij opgevraagde documenten mogen worden ingezien.
Het maken van dat pasje (compleet met foto, die door een webcam-achtige camera wordt gemaakt) gaat heel vlot en efficiënt.
Nu kan ik naar de functionaris die de toegang tot de studiezaal bewaakt. Er mag, buiten een blocnoot, een potlood (geen pen!) en/of een laptop, niets mee naar binnen. In de studiezaal is weer een balie, die duidelijk de bron van alle stukken is en waar ik aangeef voor welke documenten ik kom. Men gaat ernaar op zoek. Als het goed is, liggen ze voor me klaar. Ik mag gaan zitten.
Er zitten al veel mensen in de studiezaal. Ik moet even zoeken naar een vrije plaats. Desondanks is het er stil en dat is ook uitdrukkelijk de bedoeling. 
Een paar minuten later worden er twee grijsbruine dossiermappen bij me neergelegd.

In een andere blog, van een paar jaar geleden, schreef ik onder andere over de oorlogsgeschiedenis van de familie van mijn moeder. Die familie kreeg het verhoudingsgewijs nogal hard te verduren. De vader en een broer van mijn moeder verloren het leven en één van haar broers had een scheve schaats gereden, door in Duitse dienst te treden.
Eerlijk gezegd was dat laatste, toen ik het schreef, nog slechts een sterk vermoeden. 

De vermeende collaborateur was pas in mijn leven opgedoken toen ik al een jaar of tien was. Op het moment dat hij, ik schat halverwege de jaren '60, weer contact zocht met de familie, woonde hij in Duitsland en was hij getrouwd met een Duitse vrouw, die Frieda heette. Frieda bleek een oorlogsweduwe uit het Ruhrgebied. Ze woonden in Lünen.
Wat mijn ouders en andere familieleden vonden van de terugkeer van Ome Janus begreep ik maar half. Duidelijk was wel dat men die terugkeer, en de reden van zijn afwezigheid tot dan toe, niet erg verheffend vond. Desondanks werden Ome Janus en zijn vrouw, met enige reserve, weer in de familie opgenomen. 
Ik heb hem daarna nog vele keren gezien. Een relatief stille man, die vaak een wat gelaten, moedeloze indruk maakte. Zijn Nederlands was qua woordgebruik wat 'verduitst', evenals zijn dictie. Hij was een stevige roker. Toen ik hem leerde kennen was hij al geen toonbeeld van blakende gezondheid. Tegen het einde van zijn leven sloeg Parkinson toe en kon hij zijn kopje koffie niet meer aan de mond brengen zonder te morsen.
Ergens in de jaren '70 of vroege jaren '80 is hij overleden. Hoewel ik op zijn begrafenis (in Lünen) ben geweest, heb ik tot op heden zijn exacte sterfdatum niet kunnen achterhalen.

Een paar jaar terug kocht ik in de ramsj een boekje dat Bijzonder GewoonHet Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging (1944-2010) en de ‘lichte gevallen’ als titel had. Het beschreef hoe de zogenaamde Bijzondere Rechtspleging na de oorlog was omgegaan met Nederlandse collaborateurs in het algemeen en meer in het bijzonder met hen die niet meteen in de categorie oorlogsmisdadigers vielen.  
In dat boekje werd ook aandacht besteed aan de mogelijkheid die het Nationaal Archief sinds enkele jaren aan derden biedt om de dossiers in te zien van hen, die deze bijzondere rechtspleging hebben ondergaan. Voorwaarde voor inzage is het gegeven dat de geboortedatum van de persoon in kwestie meer dan 100 jaar in het verleden ligt, of het feit dat persoon schriftelijke toestemming heeft gegeven voor inzage door de degene die daarom heeft gevraagd.

Toevallig had ik al een tijd geleden het Dordtse stadsarchief doorzocht op gegevens over de familie van Well en daarbij de geboortedata van alle broers en zussen van mijn moeder, 13 in getal, achterhaald.
Ik diende op 21 februari j.l. een verzoek in bij het Nationaal Archief met de vraag tot inzage van eventuele stukken betreffende Adrianus van Well, geboren 21 april 1911, te Dordrecht, voor zover die in het archief van het CABR aanwezig waren.
Op 6 april j.l. kreeg ik antwoord. Het Centraal Archief Bijzondere Rechtspleging bevatte twee dossiers over hem, genummerd CABR 89327 en CABR 109407. Ik maakte de afspraak die ik eerder noemde en ongeveer een week later sloeg ik de dossiermappen open. 

In een volgend bericht beschrijf ik wat ik vond en hoe dit onderzoekje zich verder ontwikkelde, want van het een komt het ander..