zondag 1 december 2019

Zaterdagmiddag in Dordt


Bron: Krijst.nl





















Ik woon dicht bij wat je het kernwinkelgebied van Dordrecht zou kunnen noemen.
Op vrijdag en zaterdag is er markt op het Statenplein en de Sarisgang, vanaf mijn voordeur een minuut lopen. Gisteren was het droog en redelijk zonnig en mede daardoor was het op de markt behoorlijk druk.
Een hoempa-orkest van zwarte pieten (echt zwart; geen roetvegen) speelde vrolijke deuntjes. Hier en daar werd zelfs gedanst.
Sinterklaas zelf, daarentegen, liep een eindje verderop moederziel alleen, want geheel zonder pieten, hi-fives te delen met vijfjarige kleuters. Wat die laatsten volstrekt normaal leken te vinden. Een schril contrast met de tijd dat ik zelf nog in Sinterklaas geloofde.
Even flitste de vraag wat dit betekende voor het behoud van ons eigen Nederlandse culturele erfgoed door mij heen. De transformatie van zwarte piet tot roetveeg-piet is voor sommige goede vaderlanders al te veel. De eenzame Sinterklaas werd echter niet aangesproken op al te joviaal gedrag.

Ik was op weg om boodschappen te doen.
Toen ik Albert Heijn weer uitkwam, werd ik aangeklampt door een jongeman.  Het was een lange slanke jongen, mogelijk van allochtone afkomst. Hij had een zacht en schrander uiterlijk en een mooie kop met krullen. Eén en ander zou het bij gymnasium-meisjes van een jaar of 16 best goed doen, vermoedde ik.
Of ik een krant las, was zijn vraag. En of ik een gratis NRC wilde. Ik antwoordde dat ik de Volkskrant las. "Ik hoor wel eens  mensen die de Volkskrant tegenwoordig een beetje populistisch vinden", zei hij. Ik repliceerde met: "Er komen in de Volkskrant ook wel eens rechtse mensen aan het woord. Maar de NRC heb ik altijd een krant voor kakkers gevonden"
Hij wist wat kakkers waren, want hij kwam terug met:  "Ja, een beetje elitair is de NRC wel".
Ik zei dat ik desondanks zijn gratis NRC best wilde hebben; het was hoe dan ook toch een goeie krant.

Vanmorgen sloeg ik die NRC open en vond op pagina 2 een column van Tommy Wierenga.
Zijn onderwerp was de oprichting van de nieuwe omroep Ongehoord Nederland.
Als van iets of iemand gehakt moet worden gemaakt kun je dat rustig aan Wierenga overlaten. Hij doet dat op een effectieve èn mooie manier.
Het bleef echter niet bij afmaken. Wierenga sloot af met een voornemen dat hij ontleent aan een Turkse politicus, die onlangs tot burgemeester van Istanboel werd verkozen. Ilyas Bassoy is een tegenstander van Erdogan en diens populistische politiek. Hij wil de Erdogan-kiezers echter niet in het verdomhoekje zetten. Je moet ze, volgens hem, voor je eigen denkbeelden winnen met Radicale Liefde. Daaronder verstaat Bassoy dat je niet op ze moet neerkijken en met arrogantie moet benaderen, maar begrip moet tonen en vooral op basis daarvan met ze praten.

In het verhardende debat tussen populistisch rechts en progressief links lijkt het me een overweging waard. Ondanks het vermoeden dat het met Ongehoord Nederland waarschijnlijk ook nooit echt wat wordt, net als met WNL en PowNED.
We moeten toch een keer iets doen voor het misleide deel van ons volk. Met harde hand die misleiding eruit rammen werkt contraproductief en wakkert slechts de mantra, dat er in Nederland van alles niet gezegd mag worden, aan. In een dergelijke discussie moet één partij, zonder daar prat op te gaan of eraan te refereren, de wijste zijn.

Softly, softly catchee monkey..

vrijdag 8 november 2019

Joni Mitchell en Amelia

Dat ik ooit het één en ander over Joni Mitchell zou schrijven hing wat mij betreft al jaren in de lucht. Toen ik een paar dagen geleden haar album Hejira weer eens opzette, werd ik zo getroffen door de schoonheid van één van de songs, dat de inspiratie daarvoor ineens begon te borrelen.

Wat in mijn geval voor wel meer artiesten die in de jaren zeventig hun grootste successen vierden geldig is, is ook op Joni Mitchell van toepassing: ik werd me pas in het CD-tijdperk bewust van Mitchell's grote kwaliteiten. In de tijd dat haar beste albums verschenen, bleef mijn kennis van haar repertoire beperkt tot de singles die doordrongen in de hitlijsten. In Nederland was het aantal daarvan wel heel beperkt, trouwens: alleen Big Yellow Taxi stond in 1970 twaalf weken lang in de Top-40. Dat Both sides now en Woodstock door haar waren geschreven, wist ik toen ook al. Die nummers kwamen ook in de Nederlandse top-40; Both sides now in de versie van Euson, een reeds lang vergeten zanger van Antilliaanse afkomst; Woodstock belandde in de top-40 nadat Matthews Southern Comfort het in 1970 opnam.
Maar verder dan deze songs reikte mijn kennis van de muziek van Joni Mitchell in de jaren '70 en '80 niet,
 
Net als Sandy Denny was Joni Mitchell één van de eerste vrouwelijke singer-songwriters. Ze schreven hun eerste belangrijke songs ongeveer gelijktijdig, omstreeks 1967.  Vervolgens liepen hun carrières tot in de jaren zeventig min of meer parallel. Een andere zangeres uit die periode, die kennelijk een neus had voor goede songs, was Judy Collins. Ze nam zowel Who knows where the time goes van Denny als Both sides now van Mitchell op vóór dat de schrijvers van die songs dat zelf konden doen.
Als persoonlijkheden, maar ook als tekstschrijvers, verschilden Denny en Mitchell echter als dag en nacht. Waar Denny in haar teksten de werkelijkheid vaak verborg achter soms moeilijk te interpreteren metaforen, was Mitchell vanaf haar eerste song glashelder over haar gevoelens. Haar songteksten noemen man en paard. Er was ook een groot verschil in de manier waarop Denny en Mitchell naar zichzelf konden kijken. Omstreeks de tijd dat het album Blue uitkwam, dat doorgaat voor haar beste plaat, zei Mitchell in een interview:

"I came to another turning point—that terrible opportunity that people are given in their lives. The day that they discover to the tips of their toes that they’re assholes (solemn moment, then a gale of laughter). And you have to work on from there. And decide what your values are. Which parts of you are no longer really necessary. They belong to childhood’s end." 

Ondanks deze bekentenis schijnt Mitchell nooit veel last te hebben gehad van valse bescheidenheid. David Crosby (zelf ook een niet onomstreden persoonlijkheid) noemde haar ooit "modest as Mussolini".
Wat ook een feit lijkt, is dat Mitchell, in tegenstelling tot Denny, van meet af aan goed heeft geweten wat ze wilde en ook steeds doelbewust zelf de richting koos die ze met haar muziek wilde inslaan. Denny, daarentegen, liet zich door haar eigen onzekerheid en faalangst, vaak door anderen op allerlei sporen zetten, met alle gevolgen van dien.

Het compromisloos kiezen voor de zelfgekozen richting werkte, voor wat betreft commercieel succes, ook voor Mitchell niet altijd in haar voordeel. Het deel van haar fans dat vooral gecharmeerd was van haar muziek zoals die klonk in de jaren zestig en begin jaren zeventig, haakte in de loop van de latere jaren zeventig vaak af. Van een folk-achtig geluid verschoof de klankkleur, via geciviliseerde pop, naar een toon waarin steeds meer jazz doorklonk. Maar haar fanbase was breed genoeg om een harde kern van liefhebbers vast te houden.
Hoewel ik mijn keus maakte lang nadat Mitchell dat deel van haar oeuvre uitbracht, heb ik zelf ook een voorkeur voor de albums uit de latere jaren zeventig. Waar veel hardcore fans het album Blue uit 1971 beschouwen als haar artistieke hoogtepunt, zie ik in The hissing of summer lawns (1975) en Hejira (1976) haar beste platen.

Zoals ik in deze blog de parallel trek tussen Sandy Denny en Joni Mitchell, zo verkent Mitchell op Hejira, in de song Amelia, de overeenkomsten tussen haar en de vrouwelijke  aviator van die naam.
Amelia Earhardt was één van de iconen van de Amerikaanse luchtvaart in de jaren '30 van de vorige eeuw. Ze stak in 1932 solo als eerste vrouw met een vliegtuig de Atlantische Oceaan over. In juli 1937 startte ze vanaf Nieuw Guinea voor een vlucht naar het eiland Howland, dat midden in de Stille Oceaan ligt. De vlucht maakte deel uit van een reis om de wereld.
Ze kwam nooit aan. Tot de dag van vandaag is niet duidelijk wat er mis ging. Zoals bij alles waarvan de toedracht nooit helemaal bekend is geworden, spelen rond haar verdwijning allerlei complot-theorieën. In januari 1939 werd ze officieel doodverklaard. 

De song Amelia is van een bijna spookachtige schoonheid. Op een gedragen begeleiding van zwevende accoorden vertelt Mitchell hoe ze, rijdend door de woestijn, een wonderlijke figuur in de lucht ziet, getekend door de condensstrepen van zes straalvliegtuigen. De vliegtuigen, de eenzame locatie en haar eigen gemoedsstemming leggen de link met Amelia; ook een vrouw die haar eigen weg ging. Voor mijzelf is de link met de luchtvaart ook een bijzondere. Ik ben altijd dol geweest op vliegtuigen en het idee van vliegen. Dan gaat een stukje songtekst als:

The drone of flying engines is a song so wild and blue
It scrambles time and seasons if it gets thru to you
Then your life becomes a travelogue
Of picture post card charms
Amelia it was just a false alarm


erin als je reinste poëzie.

Vliegen maakt volgens Mitchell van je leven a travelogue of picture-post-card-charms.
Je moet het echter wèl zelf ervaren en niet afgaan op de verhalen van anderen:

People will tell you were they've gone
They tell you were to go
But 'till you get there yourself you never really know
Where some have found their paradise 
Others just come to harm
Amelia, it was just a false alarm

Het heeft z'n risico's, je eigen weg volgen.

A ghost of aviation
She was swallowed by the sky
Or by the sea like me she had a dream to fly
Like Icarus ascending
On beautiful foolish arms
Amelia it was just a false alarm

Maybe I've never really loved
I guess that is the truth
I've spent my whole life in clouds at icy altitudes
And looking down on everything
I crashed into his arms
Amelia it was just a false alarm


Volledig je eigen weg gaan, je vermogen tot liefhebben verwaarlozen, en dan uiteindelijk toch de liefde vinden en weer verliezen. Want dat laatste is, naast de metafoor van onafhankelijkheid die Amelia Earhart voor Joni Mitchell is, het andere thema van dit lied. Omdat haar geliefde haar niet meer wil zien, is Mitchell aan haar eenzame roadtrip begonnen, zoveel wordt duidelijk uit een van de coupletten die ik hier weglaat.

Ook Sandy Denny had het moeilijk met de liefde. Niet omdat ze zich onafhankelijk opstelde. Meer door het tegendeel daarvan. En in tegenstelling tot Mitchell was ze niet sterk genoeg om zich daaraan te ontworstelen en haar eigen weg te gaan.
"De liefde zoekt zichzelf niet", zegt 1 Korinthiërs 13. Ik interpreteer die wijsheid wat anders dan veel christenen; voor mij betekent het dat liefde geen obsessie moet worden die verstikkend werkt. Mitchell heeft dat ook beseft, maar  zij constateert ook dat als God boven de wateren zweven kan betekenen dat je de liefde mist als die voorbij komt.

En dat zijn dan alleen nog maar de gedachten die bij me opkomen door Mitchell's tekst.

Praten over de kwaliteit van muziek is veel minder makkelijk.
Luistert u zelf. De stem is al wat getekend door het leven (en door roken, vermoedelijk), maar deze live -versie is juist daardoor nog wat doorleefder dan studio-versie.

Joni Mitchell zal voor de wereld tot in lengte van jaren het fenomeen blijven dat ze was en nog steeds is.

vrijdag 1 november 2019

Katten uit de Berry

















In mijn vorige stukje schreef ik dat mijn vrouw en ik kortgeleden een week in het Franse huis van een oud-collega verbleven. Helemaal correct is die voorstelling van zaken niet. Wij sliepen namelijk niet in dat huis; dat deden we in een gite, een paar kilometer verderop. De oud-collega en zijn vrouw hadden we alleen gezien op de dag van aankomst. Een uur of twee na onze arrivee waren zij juist weer op weg gegaan naar Nederland, om komend voorjaar pas weer terug te keren. De waterleiding  was afgetapt en het huis was, om met Jakobse en Van Es te spreken, 'winterklaar' gemaakt.
In feite waren de hoofdbewoners van het huis, in de periode dat wij daar waren, drie jonge katten.

Hoe was dat zo gekomen?
Half augustus waren we ook op bezoek in het bewuste huis, op doorreis tijdens de kampeervakantie die we op verschillende plekken in Frankrijk doorbrachten.
De vrouw des huizes bleek de zorg voor een poes met een nest jonkies op zich te hebben genomen. Moeder poes en haar kroost huisden in een veld met mais aan de overkant van de weg. Moeder kwam regelmatig bedelen om voedsel. De kleintjes bleven daarbij in het maisveld en het voedsel dat moeder kreeg, zorgde ervoor dat ze in tweede instantie haar kinderen kon zogen. Het voornemen van de vrouw des huizes was om de moeder poes, zodra het zogen tot een eind was gekomen, mee te nemen naar de dierenarts om haar te laten steriliseren. Moeder was nù al vel over been en een volgend nest zou ze vermoedelijk niet overleven. Zover wilde onze gastvrouw het niet laten komen.
Onze gastheer en zijn vrouw zijn al tachtig, wonen in Nederland op een appartement en wilden de poes niet in huis nemen. Of wij bereid waren moeder poes een veilig huis te bezorgen?

Mijn vrouw en ik zijn altijd dierenliefhebbers geweest.
Mijn vrouw spreekt op elke willekeurige wandeling die ze maakt, al dan niet met mij, ieder dier dat enige belangstelling voor haar toont, of waarvan ze de aandacht weet te trekken, vriendelijk toe. Schapen en paarden hebben daarbij de voorkeur, maar ook koeien mogen op haar aandacht rekenen. Zo mogelijk worden de dieren geaaid. Bij paarden lukt dit vaak nog wel. Schapen en koeien zijn daar minder makkelijk in. Lukt het bij uitzondering een schaap te aaien, dan is het beest in kwestie, volgens mijn vrouw, waarschijnlijk door mensenhand met de fles grootgebracht.

Al jaren hadden we regelmatig discussies over het aanschaffen van een hond.
Soms treden we op als plaatsvervangende baasjes voor de honden van een vriendin van mijn vrouw. Heel leuk, maar een hond heeft veel aandacht nodig en moet tenminste drie keer per dag worden uitgelaten. Omdat mijn vrouw nog werkt, kwam dat uitlaten meestal voor mijn rekening. Voor de paar dagen tot enkele weken dat de honden bij ons waren, genoot ik wel van hun aanwezigheid. Maar honden moeten niet alleen worden uitgelaten; de meesten kunnen er ook niet goed tegen als ze alleen worden gelaten. En overal de hond mee naartoe nemen vind ik nogal onpraktisch. Soms is het ook domweg onmogelijk. Een museum kom je met een hond niet in, bijvoorbeeld.

Maar goed; een kat vond mijn vrouw ook leuk. Zo'n beest vraagt minder aandacht en kan in de meeste gevallen ook rustig voor een dag en een nacht alleen worden gelaten. Als je langer weg wilt en je hebt een aardige buurvrouw of -man, die het beest regelmatig van eten en drinken voorziet, komt het ook wel goed en kun je langer wegblijven.
De moeder poes waarom het nu ging was bovendien heel aanhankelijk en had meteen het hart van mijn vrouw veroverd. Dat was dus afgesproken. Zodra het moment daar was, zou de vrouw van de oud-collega met de moeder poes naar de dierenarts gaan om haar te steriliseren en daarna zouden wij het beest ophalen en meenemen naar Nederland.

Nadat we waren teruggekeerd in Nederland kregen we na enige tijd het bericht dat moeder poes spoorloos was verdwenen. Het maisveld was geen maisveld meer; er was geoogst en bijgevolg zwierven nu drie van moeders kleintjes om het huis. Nadat die enige tijd waren bijgevoerd, wilden ze ook wel binnenkomen en eenmaal binnen gewend wilden ze (de zomerwarmte was inmiddels verdreven door nogal koel en regenachtig weer) nauwelijks meer naar buiten. Het meest verwonderlijke was dat ze, geconfronteerd met een geïmproviseerde kattenbak, ook meteen min of meer zindelijk waren. Ze wenden snel aan de menselijke bewoners van het huis. Ook de muizen die af en toe in het huis waren (je zit op het Franse platteland of niet) vonden ze fantastisch.

Of wij tenminste twee van de kleintjes in huis wilden nemen? De derde was in principe al uitbesteed aan de dochter van een vriendin in Nederland, maar die ging binnenkort verhuizen en kon haar katje niet meteen hebben. Ook de derde moesten wij dus tijdelijk in huis nemen.

Derhalve reden we op 18 oktober naar de Berry om de dieren op te gaan halen.
De week die daarop volgde was de herfstvakantie van mijn vrouw. We zouden er daarom ook meteen een soort vakantieweek van maken. Door de kleine katten in die periode regelmatig te bezoeken, wat tijd met ze door te brengen en ze van eten te voorzien,  zouden wij en de dieren een beetje vertrouwd met elkaar raken, zo was de bedoeling.
Van de vriendin van de vrouw des huizes hadden we een zogenaamde bench (een merkwaardige naam voor wat feitelijk een stalen kooi is)  te leen gekregen, waar makkelijk drie katten in pasten,. Een stuk schuimplastic met een fleece-dekentje erover op de bodem van de kooi zorgde, naar wij hoopten, voor een omgeving die voor een kat comfortabel genoeg was om er tenminste negen uur aan één stuk in door te brengen.
Nadat het huis aan ons was overgedragen, ging het in de daarop volgende week met de relatie tussen ons en de kleine  katten sprongsgewijs vooruit. Ze raakten gewend aan de kooi en sliepen er soms zelfs in. De kleinste en slimste van het stel liet zich al snel door ons aaien.

Op de dag van onze eigen thuisreis ging het ook van een leien dakje. Binnen korte tijd hadden we de katten in de kooi, maar nu met het deurtje dicht. De constatering dat ze opgesloten zaten, leidde gelukkig niet tot paniek. Met de kooi op de achterbank en één van ons tweeën er naast, terwijl de ander reed, reisden we met de nodige hinderpalen, zoals het omcirkelen van Parijs, de nodige files door ongelukken en in Nederland zelfs nog heel even de dreiging van boeren met tractoren op de weg, in ongeveer 11 uur naar huis.
De katten gaven in die periode geen krimp. Na enige tijd maakten ze weliswaar een wat apatische indruk, maar toen wij het deurtje van de kooi in onze woonkamer openden, waren de katten er meteen uit en begonnen ze hun omgeving in hoog tempo te verkennen.

Tijdens de week in Frankrijk hadden we al een aardig idee gekregen van de verschillende karakters. De kleinste is waarschijnlijk een vrouwtje. We hebben haar Minou genoemd (in Frankrijk roept men, als men een kat wil aanhalen niet "poes, poes.." maar "minou, minou, minou..").


Minou


















De andere twee zijn ongeveer even groot. Mannetjes, denken we. Dat zijn Minat (naar het buurtschapje La Minat, waar ie is geboren) en Sjakie Swart (omdat ie het best kon voetballen en de enige van de drie is, die gedeeltelijk zwart is). Minou is slim en brutaal, maar vooralsnog ook het meest aaibaar. Minat is ook slim, maar verlegen en laat zich sinds kort ook aaien als je begint bij haar achterlijf.
 
Minat


















Sjakie is ontegenzeggelijk de domste en meest onbehouwen kat van het trio. Als je hem een kattensnoepje voert, bijt ie in je hand omdat ie niet in staat is het snoepje op een meer subtiele manier aan te nemen. Pas sinds gisterenavond is ie enigszins aanraakbaar, maar slechts na gepaaid te zijn met eten of snoepjes.

Sjakie en Minat


















Voor ons is het wel even wennen dat je niet zomaar alles overal kunt laten slingeren. In een beker melk die op tafel staat, terwijl ik nog even wat anders doe, zit binnen enkele seconden een kattensnuit. Het eerste bloempotje is al gesneuveld en als wij al in bed liggen, zijn de katten vaak nog volop aan het sporten en stoeien met elkaar. We horen ze van de ene kant van de kamer naar de andere spurten, terwijl ze elkaar achterna zitten. Soms horen we wat vallen, maar zolang de klap niet te hard klinkt en het voorwerp in kwestie niet lijkt te breken, laten we het meestal maar zo tot de volgende ochtend.

Op het moment dat ik dit schrijf, net na de middag, is het clubje even in diepe rust.
Sjakie en Minat liggen achter me te ronken, samen in dezelfde stoel. Minou zie ik niet; die slaapt waarschijnlijk onder bank, waar het lekker donker is en je nooit hoeft op te staan omdat er weer zo'n mens is dat meer recht op die stoel of bank meent te hebben dan jij. Wat natuurlijk een enorme zelfoverschatting is. Maar ach; daar zijn het mensen voor..

dinsdag 29 oktober 2019

Bijzondere schrijvers




















Behalve de krant lees ik de laatste jaren weinig. Net nu ik min of meer de tijd aan mezelf heb, heeft een eigenschap die ik altijd al had vormen aangenomen die me helemaal niet bevallen, maar waar ik kennelijk geen goed verweer tegen heb.
Tien jaar terug noemde ik het nog "een brede belangstelling". Zodra ik iets tegenkwam dat me boeide, ging ik me erin verdiepen. Die onderzoekdrift ging alle kanten  op. De sporen die ik al doende volgde, liet ik soms na één artikeltje op Wikipedia weer rusten, maar vaker leidde het ene spoor naar het andere, of splitsten sporen zich. Dit soort activiteit is misschien aardig voor je algemene ontwikkeling, maar buiten veel feitenkennis leidt het in mijn geval uiteindelijk tot niets. Dat zo'n 'brede belangstelling' uiteindelijk wèl ergens toe kan leiden, behoort waarschijnlijk tot de uitzonderingen op de regel. Maar die uitzonderingen bestaan, zoals verderop zal blijken.

Dat we tegenwoordig zoiets hebben als internet, heeft ervoor gezorgd dat het verschijnsel bij mij wat uit de hand is gelopen. Temeer omdat mijn aandachtsspanne behoorlijk lijkt te krimpen. Eenmaal aangeland op YouTube spring ik van de hak op tak, want over alles dat me interesseert is wel wat te vinden. Soms in hoeveelheden waar ik van z'n lang-zal-ze-leven niet doorheen kom. En omdat de algoritmes van YouTube ondertussen aardig greep hebben gekregen op wat ik leuk vind, presenteert het in de zijlijn van alles en nog wat dat nog meer afleiding biedt.
Het zorgt er weliswaar voor dat ik me nooit verveel, maar stiekum miste ik toch wel het aangename van de wereld zijn als je voor de volle honderd procent wordt geboeid door een boek. Omdat het vergezichten opent die je nog niet eerder zag en niet, zoals YouTube, je slechts steeds meer geeft van wat je al kende.

Gelukkig is er op zeker moment het fenomeen vakantiereis. In het geval van mijn vrouw en mij betekende dit: kamperen in Frankrijk. Van de wifi op de meest Franse campings valt niet veel te verwachten, dus nam ik een paar boeken mee, waaronder Honorair Kozak van Tommy Wieringa. Een bundel korte stukjes; merendeels reisverhalen. Precies goed voor mijn beperkte attention span. Een aardig boekje, dat me bijna benieuwd maakte naar een roman van Wieringa.
Eén van de stukjes in Honorair Kozak ging over een reis naar de Oostkust van Engeland. Wieringa heeft een reden om daarheen te willen: hij is een liefhebber van de Duitse schrijver W.G. Sebald en in diens boek De ringen van Saturnus wordt een wandeltocht door Norfolk en Suffolk beschreven.

Als u het recente epos over mijn zeiltocht naar Engeland hebt gelezen, dan weet u dat ik tijdens deze tocht Suffolk heb bezocht. Ik koester al jaren een warme belangstelling voor de Engelse oostkust. Voor mij reden genoeg om de De ringen van Saturnus ook te willen lezen.
De Openbare Bibliotheek had dit boek niet, maar wel een andere bundel van Sebald: Campo Santo. Dat boek maakte in ieder geval duidelijk waarop Wierenga doelt, als hij schrijft over de onnavolgbare stijl van Sebald.

Om het eufemistisch uit te drukken: Sebald is geen rechtlijnige verteller. Het begint vaak met een wandeling of een bezoek aan een bepaald landschap of stad. Maar behalve dat hij een goed oog heeft voor wat de Britten sense of place noemen; het wezen van de plek, kan alles wat Sebald ziet aanleiding zijn tot associaties die leiden naar complete geschiedenissen, die zich mogelijk op een totaal andere plek of zelfs in een ander werelddeel hebben afgespeeld. Of handelen over een persoon waarvan vrijwel niemand ooit gehoord heeft, maar die voor Sebald (en na het lezen van het verhaal ook voor u) betekenis heeft.
 Aldus verschuiven Sebalds teksten van een enkel beeld naar een verhaal dat reeds lang is bedekt door het stof van de tijd. De schrijver blaast erover en toont ons het bijna verloren gegane detail. Om na een aantal pagina's weer terug te komen bij de plek of het object dat dit exposé teweeg bracht.

Wieringa noemt bijvoorbeeld het verhaal verbonden aan de brug over de Blyth in de buurt van Southwold en het smalspoor-treintje dat daar ooit overheen reed.

















Sebald passeert die brug en het noemt het gegeven dat op de locomotief die deze trein trok een heraldische Chinese draak schijnt te hebben gestaan. De locomotief en de rijtuigen werden namelijk ooit gemaakt in opdracht van het Chinese Keizerrijk. Dit leidt tot een bladzijden lange verhandeling over de verwikkelingen aan het Chinese hof die tot deze bestelling hebben geleid. Eindigend met de reden waarom die trein nooit in China terecht is gekomen en zijn werkzame leven uiteindelijk sleet op een lokaal lijntje in Suffolk van slecht 8 km. lang.
En passant heeft Sebald wel even uitgelegd hoe het Chinese Keizerrijk ophield te bestaan, wat de inleiding was tot tientallen jaren kommer en kwel voor de Chinezen in de vorm van koloniaal optreden door de Europese grootmachten van rond 1900, gevolgd door de Japanse bezetting, eind jaren '30 en het communistische regime van Mao Zedong, eind jaren '40.

Zelf toonde ik in mijn stukje over de Deben een plaatje van Bawdsey Manor, een laat-negentiende eeuws landhuis bij de mond van die rivier. Wandelend langs de kust komt Sebald ook daar langs, temeer omdat hij de Deben wil oversteken met de Felixstowe Ferry, een voetveer dat op de noordoever vlakbij Bawdsey Manor aanlegt. Ook de geschiedenis van dit stately home wordt bij Sebald een verhaal op zich. Of eigenlijk is het meer het verhaal van de man die Bawdsey Manor liet bouwen en die binnen de traditionele Britse klassen-maatschappij van die tijd een buitenbeentje was. Een typisch geval van nieuwe rijkdom, in plaats van oud geld.
Zo passeren, verspreid over de pagina's van het boek een reeks van historische personen en de dorpen, huizen of objecten waaraan hun namen zijn verbonden de revue. En over alles en iedereen vertelt Sebald in een geanimeerde stijl, die soms, als de ruimte en verlatenheid van het moorland waar hij doorheen wandelt, of de optredende natuurverschijnselen hem bedrukken, iets hallucinerends krijgt.
Uiteindelijk blijkt het één van de meer fascinerende boeken te zijn die ik gelezen heb en aanleiding om meer van dezelfde schrijver ter hand te nemen.

Na The rings of Saturn (dat ik in het Engels  las, ondanks dat het oorspronkelijk in het Duits is geschreven) volgde On the Natural History of Destruction,
Sebald is een oorlogskind. Hij werd geboren in Zuid-Duitsland in 1944. Zonder de oorlog bewust te hebben meegemaakt, werd hij in zijn jonge jaren wel geconfronteerd met de staat waarin grote delen van Duitsland en met name de steden verkeerden, terwijl het Wirtschaftwunder op gang kwam. Hij zag de puinhopen en ook het gebrek aan van alles en nog wat, waaronder de Duitsers gebukt gingen.

Die herinneringen leidden uiteindelijk tot een onderzoek naar hoe de Duitse literatuur in de late jaren '40 en jaren '50 omging met Stunde 0 en het trauma dat deze verwoesting teweeg moet hebben gebracht. De aandacht van de schrijver richt zich voornamelijk op de gevolgen van de luchtoorlog die in de tweede helft van de oorlog tegen de Duitse steden werd ontketend en hoe daarover in het na-oorlogse Duitsland werd geschreven.
Voor mijzelf een interessant thema, omdat ik, zoals ik in oudere stukjes wel heb laten doorschemeren, een tijd hevig geïnteresseerd was in die luchtoorlog. Aanvankelijk zonder me veel zorgen te maken over de rechtvaardigheid of de desastreuze resultaten. De ruim vijftigduizend gesneuvelden van Bomber Command deden me meer dan de honderduizenden Duitsers die als gevolg van die bombardementen om het leven kwamen. Maar naarmate je langer met die oorlog bezig bent groeit het besef van het universele drama en het gegeven dat een voortijdige dood of onmenselijk lijden door mensenhand nooit rechtvaardig is.
Sebald kijkt er met eenzelfde blik naar. De vraag of de bombardementen Duitslands verdiende loon waren laat hij in het midden. Zijn conclusie is vooral dat de Duitsers hun eigen lijden altijd zijn blijven ontkennen. Het trauma, dat er moet zijn geweest, blijft in de literatuur, maar ook maatschappelijk, grotendeels onbesproken.

Sebald woonde de tweede helft van zijn leven in Engeland. Hij werkte vanaf 1970 aan de universiteit van East Anglia in Norwich, waar hij uiteindelijk hoogleraar in de Duitse literatuur werd.
Niet toevallig herbergden Norfolk en het daarnaast gelegen Lincolnshire de vliegvelden van waaruit de luchtoorlog tegen Duitsland werd gevoerd. Sommige van die vliegvelden liggen er nog, soms gedeeltelijk overwoekerd door de natuur, als stukken schuldig landschap.
Ik denk dat dit gegeven en de gevoeligheid van Sebald voor dit soort sporen, mede aanleiding was om uiteindelijk On the Natural History of Destruction te schrijven.

Het oeuvre van Sebald is helaas beperkt gebleven. In 2001 verloor hij als gevolg van een verkeersongeluk het leven. Hij werd slechts 57 jaar oud.

Er blijken ondertussen meer van dit soort schrijvers te zijn. Onbekend (in Nederland, althans) maar zeer lezenswaardig.
Toen wij vorige week enige tijd doorbrachten in het Franse huis van een oud-collega, vond ik daar een boek van Norman Lewis: Stemmen van de oude zee. Ik heb het nog niet uit, maar nu al weet ik dat ik meer van deze Lewis wil lezen. En hij heeft veel geschreven!

Tenslotte bracht internet (het staat niet helemaal vol met useless information) me, in de vorm van een stukje van een collega blogger, op het spoor van Patrick Leigh Fermor. Ik lees nu zijn Een voettocht lang Rijn en Donau. Ook het oeuvre deze Leigh Fermor is behoorlijk groot. Mogelijk voor jaren leesvoer.

Misschien komt het toch nog goed met mijn pogingen aan de klauwen van het internet te ontsnappen.


zaterdag 28 september 2019

De thuisreis

















Dit is deel 5 van het verhaal over mijn zeilreis naar Engeland. Deel 1, 2, 3 en 4 vindt u respectievelijk hier, hier, hier en hier.
 

Nu er weer een lekker windje staat, wordt er meteen ook weer wat meer gezeild op de Deben. Want als me één ding is opgevallen, dan is het dat op zowel de Deben als de Orwell door kajuitzeilboten vooral op de motor wordt gevaren. Dat zal ook wel wat te maken hebben met de beperkte ruimte voor opkruisen die er op beide rivieren is en het gegeven dat niet alle rakken, vooral van de kust het binnenland in, altijd bezeild zijn. Een uitgelezen dag als deze echter, met z'n frisse bries en prachtige wolkenluchten, schreeuwt om een lekker stukje zeilen. Ik kom verscheidene klassiekers tegen. Allemaal boten die waarschijnlijk pas bij vier beaufort lekker gaan lopen. De verhalen die Maurice Griffiths* lang geleden schreef over het zeilen op de East Coast Rivers komen als het ware tot leven.

































Bij de Ramsholt Arms, een andere bekende East Coast pub, ligt een wat minder klassiek polyester jacht tegen de kade, dat men kennelijk straks, bij afgaand water, wil laten droogvallen. Om het tegen omvallen te behoeden, heeft men vast één van de vallen opzij van de boot op de wal vastgezet.

















Felixstowe Ferry nadert met rasse schreden. Volgens de getijde-app die ik gebruikt, moeten we dicht bij hoogwater zitten, maar de stroom giert nog met een flink tempo naar binnen. Als ik opnieuw de rode Deben ton passeer, zie ik in die buurt een soort van staande golf van een halve meter hoog.
Iets eerder heb ik de motor al gestart. Het stukje naar de West Knoll is kei hoog aan de wind en er moet flink gas bij om tegen de stroom in naar buiten te komen.

















Omstreeks 15.00 u. verleg ik de koers naar het oosten, richting de rood-witte aanloopton Woodbridge Haven. Eenmaal daar aangekomen ga ik op een koers die bijna pal oost is, om de wind, die westzuidwest is, bakstag te houden en gijpen te vermijden. Ik ben van plan de terugweg grotendeels langs dezelfde route te varen als de heenweg, dus opnieuw langs de noordrand van het windpark Outer Gabbard.

















Dat maakt het nodig om na enige tijd de koers te verleggen naar één die gemiddeld rond de 75 graden ligt. Gemiddeld, want omdat ik op een koers van 75 graden de wind plat van achter heb, ga ik afkruisen, wat inhoudt dat ik afwisselend paar mijl een koers van iets minder dan 60 graden vaar en vervolgens weer een paar mijl een koers van iets meer dan 90 graden aanhoud . Op die manier moet wel bij elke koerswijziging gijpen, maar dat moment kies ik nu zelf en daarom kan dat gijpen beheerst en zonder risico. Bovendien houd ik over zowel de ene als de andere boeg, ook de fok vol en ligt de snelheid door het water dus hoger dan wanneer ik met alleen het grootzeil en een klapperende fok plat voor de wind zou blijven varen.

De wind lijkt een beetje af te nemen. Ik haal de reef uit het grootzeil. De boot loopt een mooie vaart: soms meer dan 7 knopen over de grond. Waarschijnlijk een gevolg van het feit dat de stroom rond de kentering en op enige afstand van de kust, een uurtje haaks op de kustlijn staat.
Diezelfde stroom, in die richting, zorgt een kleine twee uur na het verlaten van de Deben-mond voor een tafereel dat er in eerste instantie nogal angstaanjagend uitziet. Voor de boot en vrijwel haaks op de koerslijn ligt een zone met buitengewoon korte, steile en tamelijk hoge golven. Echte grondzeeën zijn het niet, maar ik begrijp wel meteen waarom deze onstuimige strook water daar ligt. Eronder ligt namelijk de Shipwash bank, die op de heenweg onder vrijwel windstille omstandigheden passeerde. Het is niet lang na hoog water en nog voor half tij. Een blik op de kaart leert dat er op de plek waar ik de bank kruis bij laagwater nog altijd 5 m. water moet staan. Ik vaar dus maar gewoon door de klotsbak heen, met één oog permanent op de dieptemeter. Er blijkt ter plaatse uiteindelijk inderdaad nog aanzienlijk méér dan 5 m. water onder de kiel te zitten en er komt geen druppel zeewater in de kuip, maar een klein beetje eng was het wel.

De wind ruimt langzaam naar het noordwesten  en eenmaal aangekomen bij Outer Gabbard hoeft er niet meer afgekruist te worden. Langzaam schuiven de windmolens aan stuurboord voorbij. Recht vooruit, op enige mijlen afstand, drijft een bui van NW naar ZO. Dat levert wat extra wind op, maar van regen blijf ik verschoond.

































Halverwege Outer Gabbard en Noord Hinder valt de schemering in. Het potje gaat weer op het vuur en na het nuttigen van een eenvoudige, doch voedzame maaltijd en twee koppen niet te slappe koffie ga ik er weer voor zitten.

















De nacht gaat voorbij zonder noemenswaardige incidenten. Tijdens het passeren van Noord Hinder meen ik één keer te zien dat een schip zijn koers een paar graden verlegd om mij wat ruimte te geven. Misschien werkt de radarreflector in de achterstag toch beter dan ik vaak aanneem.

In de tweede helft van de nacht neemt de wind af en tegen de dageraad is ie zover ingekakt, dat ik de motor start.
We duiken weer de Borssele-pass in. De Prins de Nederlanden blijkt nog steeds aan de rand van windfarm Borssele rond te hangen, maar hij blijft deze keer uit mijn buurt. Ook hoor ik weer het guardvessel Fortuna, dat de westkant van het Belgische windpark Bligh Bank bewaakt. Op kanaal 16 roept het een zeiljacht op dat het windpark binnen dreigt te te varen.
In de vroege ochtend naderen we de Zeeuwse kust. Ik zie weer wat schepen die van en naar de Westerschelde varen op een kruisende koers voorbij komen, maar de CPA's worden niet kleiner dan een paar mijl. Dichter bij de Oosterscheldemond gekomen blijkt dat de stroom helaas naar buiten loopt, waardoor het tot bijna twaalf uur 's middags duurt eer ik in de Roompotsluis lig.

Na de sluis zoek ik de Betonhaven weer op en slaap ik een paar uur een diepe, droomloze slaap.

Mijn eerste zeilreis naar het perfide Albion zit er op.


Hieronder weer de gevaren track:



* Maurice Griffiths, ooit hoofdredacteur van Yachting Monthly, schreef voor de tweede wereldoorlog en in de jaren direct daarna een reeks verhalenbundels over het zeilen aan de Engelse Oostkust. Titels als The magic of the swatchways en The first of the tide worden nog steeds herdrukt en zijn ook in het Nederlands vertaald.
De in één van de eerdere afleveringen van mijn reeks genoemde Hans Vandersmissen ontleende waarschijnlijk veel van de inspiratie voor zijn eigen verhalen aan Griffiths.



zaterdag 21 september 2019

De Deben


















(dit is deel 4 van een verhaal over mijn reis naar de Engelse Oostkust. De delen 1, 2 en 3 vindt u respectievelijk hier, hier en hier)

De morgenstond heeft weer vrij vroeg goud in de mond op mijn ankerplaats in de Walton Backwaters, vlak bij Titchmarsh Marina.
Terwijl ik m'n ontbijt maak, overdenk ik een beslissing, die ik eigenlijk gisterenavond al genomen heb. In de loop van de tocht heb ik via Whatsapp (dat werkt hier aan boord bijna net zo vlot als thuis) contact gehouden met een andere zeiler, die me vijf dagen geleden zag vertrekken uit Sint Annaland en die ik op de hoogte heb gehouden van mijn wederwaardigheden. Volgens hem moest ik eerst het laaghangende fruit plukken en niet naar de Blackwater gaan, maar naar de Deben. De ervaring van gisteren en een blik op de weersverwachting in de volgende week hebben me uiteindelijk overtuigd. De stroom kentert overdag net wat te vroeg in de verkeerde richting voor de Blackwater en ook de wind blijft te lang in de zuidhoek. Daar komt bij dat het erop lijkt dat vanaf woensdag de omstandigheden om weer terug te zeilen naar Nederland minder optimaal worden, om het eufemistisch uit te drukken. De vraag is wanneer die omstandigheden daarna weer beter worden. Na het weekend zitten we in september en is de 'r' in de maand.

Aan wind is vandaag geen gebrek. Er staat een dikke 4 bft (kleine 5) uit het zuidwesten. Hoogwater bij Felixstowe Pier, dicht bij de mond van de Deben, is om 12.21 u. Engelse zomertijd. Ik wil ruimschoots voor dat moment bij die mond arriveren. De aanloop van de Deben is één van de meer beruchte stukken water aan de Engelse Oostkust. Vastlopen bij afgaand water is minder risicoloos dan op de zachte modder van de Backwaters of de Orwell. De bodem van de Debenmond bestaat uit grind en is een heel stuk harder dan modder.. Het ondiepste stuk in de betonde geul is volgens de laatste informatie bij laag water iets meer dan een halve meter diep. Wadloper steekt 0,8 m. Ik heb dus niet veel  extra water nodig, maar de geul ter plaatse is niet heel breed en een stuurfoutje of even niet letten op een eventuele dwarsstroom kan me zomaar in een zône brengen waar het ondieper is.

Bij het vertrek door het Walton Channel is het ook wat meer opletten dan in de andere hoofdgeul van de Backwaters, Hamford Water, waar ik eerder voor anker lag. Vanwege de nabijheid van het gelijknamige stadje, is het Walton Channel bezaaid met moorings. Alleen bij de ingang liggen tonnen, verder moet je maar zo'n beetje tussen de boten aan hun meerboeien door crossen; dan weet je zeker dat je in het diepe deel zit.
Dat er bij de ingang tonnen liggen is wel fijn, want juist daar is de geul tamelijk smal en ondiep. De randen van de geul zijn steil en aan de zeekant bestaat de oever voor een deel eveneens uit grind.

















Eenmaal in het tonnenstraatje naar de Pye End zet ik de fok, maar ik laat de motor zachtjes meedraaien. We liggen plat voor de wind en omdat die vrij krachtig is heb ik geen zin in het grootzeil en om de haverklap gijpen.
Aangekomen bij de geul naar Harwich en Felixstowe dwingt de ochtendboot naar Hoek van Holland me om tijdelijk evenwijdig aan zijn koers te gaan varen.

















Zodra ik z'n spiegel kan zien, verleg de koers weer naar het noordoosten en met een ruime 4 knopen varen we, tegen de vloedstroom in, richting de rood-witte Woodbridge Haven ton, waar de aanloop naar de Deben begint.
Het is nog minstens twee uur voor hoog water, als we daar aankomen.

















De koers gaat naar noordwest en met halve wind gaan we op een ware koers van 321 graden met een aardig gangetje op de rode West Knoll ton af. Daar aangekomen moet de koers naar 6 graden en varen we in de tonnenlijn die me veilig binnen moet brengen. Rood aan bakboord en groen aan stuurboord. Van de grindbanken is al niet veel meer te zien. Aan stuurboord is nog wat brekend water; daar moet ik dus niet zijn. Aan bakboord, een paar honderd meter uit elkaar, staan twee zogenaamde Martello towers, ooit neergezet als verdediging tegen een invasie door de troepen van Napoleon, die nooit kwam.

















De snelheid is inmiddels flink opgelopen. De vloed sleurt me met bijna acht knopen naar binnen. Aan de overkant staat Bawdsey Manor, met z'n vele torentjes. Ooit neergezet door een 19e eeuwse industriebaron, was het later het de plek waar de Britten, in de aanloop naar de Slag om Engeland, radar ontwikkelden*.

















Zodra we de tonnen voorbij zijn is dicht onder de wal varen de boodschap; daar is de meeste diepte.
Felixstowe Ferry, waar een voetveertje vaart, flitst voorbij. De stroomsnelheid neemt wat af en het water wordt vlakker.















 

















Nadat we wederom door een veld van moorings zijn gesjeesd, leg ik de boot even hoog aan de wind en trek ik het grootzeil, met één reef, erbij. De motor kan uit.

De Deben heeft een ander karakter dan de Orwell. Omdat er geen beroepsvaart van betekenis is, is er op het eerste stuk geen betonning.
De oevers zijn op het eerste stuk ook laag. Net voor ik de Ramsholt Arms een kroeg op de linkeroever (wel aan stuurboord, in mijn geval) bereik, begint het heuvellandschap zoals dat ook langs de Orwell ligt.
Een ander opvallend verschil is dat er op de ondiepe delen vaak biezen of riet staat. Daardoor ontstaat de indruk dat de rivier meer brak dan puur zout is.

 






























 
















Hoewel het bevaarbare deel van de Deben duidelijk smaller is dan op de Orwell, is het landschap door de hier en daar behoorlijk brede schorren toch vaak weidser dan daar.
De Deben kronkelt ook wat meer dan de Orwell, maar met de zuidwesten wind die er staat is ie nèt op alle rakken bezeild. Buiten wat open zeilboten, die soms harder gaan dan de Wadloper, kom ik weinig andere boten tegen.

Na Waldringfield, waar ik de Katie L., de boot van Dylan Winter** aan een mooring zie hangen,

















nader ik al snel Woodbridge.
Troublesome Reach is eigenlijk toch net te hoog aan de wind om bezeild te zijn; de naam is goed gekozen. Ik wacht te lang met overstag gaan, omdat er net een flinke zeilboot schuin achter me aan loef vaart. Die biezen komen nu wel erg dicht bij.. Terwijl ik dat denk, schuif ik onder een helling van pakweg twintig graden de glorious mud in. Vast!
Grootschoot los, fok weg. De boot richt zich weer op, maar ik ben bang dat we aardig diep in de prut zitten. De enige troost is dat de vloedstroom nog steeds loopt. Als ik de motor start en volgas achteruit geef, komen we toch nog vrij makkelijk los.

Na deze escapade maak ik het verder maar niet moeilijker dan nodig is.
Zorgvuldig op de diepte lettend, vaar ik naar de Tidemill Marina. De tide gauge bij de drempel waarover je binnenkomt geeft al meer dan voldoende diepte. Ik vaar naar binnen, maar wordt door een geagiteerde havenmeester weer naar buiten gestuurd. Men wil net een motorboot te water gaan laten met de botenlift en hoewel het ding nog niet eens boven het dok hangt waar men hem in wil laten zakken is dat gegeven èn het gegeven dat hij mij een ligplaats moet wijzen, kennelijk meer dan de havenmeester aan z'n hoofd kan hebben. Hij vindt bovendien dat ik hem eerst op VHF 80 had moeten oproepen.
Ik vaar weer naar buiten, wacht tot de motorboot ook buiten is en roep de havenmeester via de marifoon op. Hij geeft geen antwoord, maar staat even later te zwaaien dat ik nu kan binnenkomen.
Bij het afrekenen biedt hij zijn excuses aan voor zijn enigszins onbehouwen gedrag en ik doe hetzelfde voor het niet van tevoren oproepen. We gaan als de beste vrienden uit elkaar.

Aan het eind van de middag  loop ik langs de Tidemill (een korenmolen die wordt aangedreven door het getij) en  overde kade Woodbridge in. Aan de kade ligt  een bont assortiment aan (woon-)boten, soms van Nederlandse afkomst.

















Het stadje blijkt een market town zoals er in Engeland vele  zijn. Het is er redelijk druk, er is wat toerisme en ik zie al snel een pub: The Anchor. Komt goed uit, want ik zou nu toch wel eens een goed getapte pint bitter willen. De keus valt op een IPA van Green King, een brouwerij uit Bury St. Edmunds, een stadje in de buurt. De barman doet zijn werk goed. Genieten.

De volgende ochtend is het zaterdag. Het is tijd voor een serieuze expeditie op Engelse bodem. Het vouwfietsje komt voor de tweede keer op deze reis uit de hondekooi en ik zet, via de B1438 en de A1152, koers naar Sutton Hoo. Dat ligt ten oosten van Woodbridge op de andere oever van de Deben. De plek verwierf in 1939 internationale bekendheid omdat er een bijzondere archeologische vondst werd gedaan: een team van amateurs legde er een ship burial bloot. Eén van die amateurs was desondanks nog wel zó professioneel, dat hij de omtrek van de boot die bij de begrafenis was gebruikt, zichtbaar maakte door de metalen nagels,waarmee de huidgangen aan de spanten waren bevestigd, één voor één vrij te maken van de omringende aarde. Daarbij zorgde hij er echter wèl voor dat nagels bleven zitten op de plaats waar hij ze vond. De huidgangen en de spanten waren al grotendeels tot stof vergaan.



















Onder de boot bleek zich een grafkelder te bevinden met daarin de resten van een man en veel van zijn bezittingen, waaronder zijn helm, zijn zwaard en allerlei kostbaarheden.
In eerste instantie werd gedacht aan een Viking-graf, maar later onderzoek, na de oorlog, heeft aannemelijk gemaakt dat het hier gaat om iemand van Anglo-Saksische afkomst, mogelijk koning Raedwald van het koninkrijkje East Anglia, die omstreeks 625 stierf.
In latere jaren heeft men op enige afstand van de feitelijke vindplaats een bezoekerscentrum met een klein museum gebouwd.

















Het geheel is het bekijken meer dan waard.
Omdat er ook wat wordt verteld over het Engeland van nèt na het vertrek van de Romeinen, rond 400, wordt duidelijk dat het land van meet af aan een smeltkroes van culturen is geweest. Van oorsprong woonden er vooral Kelten. Vervolgens drukten vanaf 43 na christus de Romeinen hun stempel op het zuiden en midden van Engeland. Nu hun vertrek kwamen Vikings, Angelen (uit Denemarken) en Saksen (uit Noord-Duitsland). Tenslotte vielen in 1066 de Normandiërs (die overigens naast Frans bloed, ook Viking-bloed in de aderen hadden) Engeland binnen. Hun cultuur zou in de volgende eeuwen de bepalende factor zijn. De Engelsen zijn derhalve voortgekomen uit het samensmelten van een reeks van volken.

Ten zuidwesten van Woodbridge ligt Martlesham Heath.
Ooit lag daar een vliegveld, dat een niet onbelangrijke rol speelde in de Tweede Wereldoorlog. Het vliegveld is inmiddels geheel 'overwoekerd' door na-oorlogse bebouwing, maar de verkeerstoren staat er nog. Er huist een museum dat het één en ander vertelt over de geschiedenis van het vliegveld.
Vanwege bepaalde operaties vanaf dat vliegveld naar de Biesbosch en omgeving in mei 1940 bestaat er een link tussen Martlesham Heath en de omgeving waar ik woon. Ik had ik er graag even gaan kijken. Het is echter alleen op zondagmiddag open en dat is nu net het moment van mijn voorgenomen vertrek naar huis. De bezoekje moet dus wachten tot een volgende keer.

Op zondagochtend is het kraakhelder weer. Met enige weemoed (want het is hier schitterend en het vertrek komt eigenlijk te vroeg) maak ik nog wat foto's vanaf  de kade en de dijk rond de haven.

















































Gisterenavond heb ik opnieuw een soort chili-con-carne gemaakt. Nu met witte bonen, want bruine kon ik bij de Engelse Co-op niet vinden. Er is wind (een klein vijfje uit west-zuidwest), dus we kunnen zeilen. Rond de middag is het water ver genoeg gestegen om over de drempel de haven weer uit te varen.
Wadloper maakt, op het één keer gereefde grootzeil en de fok en tegen de stroom in, nog steeds een mooi vaartje Onder een prachtige lucht met mooi weer wolken verdwijnt Woodbridge in de achtergond.

















De terugreis is begonnen.


Een rechtermuisklik op de foto's opent ze op groter formaat in een nieuw venster.

* Voor het volledige verhaal over Bawdsey Manor leze men o.a. De ringen van Saturnus door W.G. Sebald, een merkwaardig, maar zeer leesbaar boek over een wandeltocht langs de kust van Suffolk.

** Dylan Winter is de maker van een reeks video's onder de titel Keep turning left, die mijn interesse voor het bezeilen de Engelse (Oost-)kust in niet geringe mate hebben aangewakkerd. De video's zijn te vinden op Winter's eigen website en op YouTube.

dinsdag 17 september 2019

Zachte modder en harde tonnen


















(dit is deel 3 van het verhaal van mijn reis naar de Engelse oostkust; deel 2 vindt u hier en deel 1 hier.)

Op dinsdagochtend word ik, na weer een volledige nachtrust, tamelijk uitgerust wakker. Het bank-holiday weekend van de Engelsen is voorbij en de meeste andere boten waarmee ik hier gisteren nog geankerd lag zijn vertrokken. De omstandigheden zijn nog niet veel veranderd. Er zit nog steeds veel vocht in de lucht, waardoor het zicht nog net zo matig is als bij aankomst. Ook de wind laat het weer grotendeels afweten.

Hoewel de Walton Backwaters een verdere expeditie meer dan waard zijn, besluit ik in eerste instantie de Orwell, zo'n beetje het epicentrum van de watersport in deze contreien, te gaan verkennen.
Nu zal de lezer die meer vertrouwd is met Engelse literatuur dan met Engelse rivieren c.q. zee-armen, bij de naam Orwell als eerste denken aan de schrijver van 1984, George Orwell. Het mooie is dat er wel degelijk een link lijkt te zijn tussen de rivier en de man. George Orwell was namelijk een pseudoniem; de schrijver is geboren als Eric Blair. Blair woonde enige tijd in Southwold en kende de kust van Suffolk. Naar verluidt zou hij uit liefde voor de rivier zijn pseudoniem hebben gekozen.

De Orwell is een rivier met contrasten. De mond wordt gevormd door de samenvloeiing met een andere river (hoewel het meer een ondergelopen vallei is); de Stour. Aan de westkant van de mond ligt Harwich, aan de oostkant Felixstowe, dat wil zeggen de containerterminal van die stad.

















Veel meer dan één lange kade is die containerterminal niet, maar desondanks liggen er altijd wel vier tot vijf containerschepen van de maat zoals je ze ook op de Maasvlakte ziet. De kranen waarmee de containers worden gehesen hebben de bijbehorende maat. Behoorlijk groot, dus.
Harwich is als havenplaats een veel kleinere economische factor. Buiten de schepen van de veerdienst Harwich - Hoek van Holland en wat werkschepen die betrokken zijn bij de bouw van windfarms, leggen er weinig grote schepen aan. De boten van de veerdienst arriveren en vertrekken overigens te Parkeston Quay, dat aan de Stour ligt, pakweg anderhalve mijl ten westen van Harwich.

De Stour, waar ongetwijfeld ook veel moois te zien is, laat ik voor nu letterlijk links liggen.
Eenmaal voorbij de containerterminal verandert het karakter van de rivier. Aan stuurboord ligt Trimley Marsh, dat door een dijk wordt gescheiden van het water. Die dijk is echter ruim tien jaar geleden doorgestoken en sindsdien stroomt het water van de Orwell bij vloed het voormalige poldertje in en bij eb weer naar buiten. Het is nu een bird sanctuary. Ook de Engelsen geven hier en daar dus grond terug aan de natuur.

















Aan bakboord ontrolt zich al het lage heuvellandschap dat na Trimley Marsh ook aan stuurboord verschijnt. Glooiend cultuurland met hier en daar een stukje bos. Landelijkheid alom; Zuid Limburg aan zee.
Wat ook bij het landschap (of zeeschap, zo u wilt) hoort zijn de jachten aan hun moorings. Hoewel er langs de Orwell zeker vijf jachthavens zijn waar je je boot kunt afmeren aan een steiger of in een box, hangt een groot deel van de jachten die de Orwell als thuiswater hebben aan een meerboei. De eigenaar van het aan een meerboei hangende jacht moet er dus vanaf de vaste wal met een bijboot naar toe. Ik zie dan ook geregeld een meerboei waaraan alleen een klein bijbootje hangt; de eigenaar van het jacht dat normaal aan die boei hangt is ermee op pad en de bijboot wacht op zijn terugkeer.

















































De Orwell eindigt in Ipswich. Ook de haven van die stad heeft nog een zekere economische betekenis. Met een frequentie van ongeveer vier tot vijf per dag varen coasters en andere, relatief kleine zeegaande beroepsschepen de Orwell op of af.
Dit heeft ervoor gezorgd dat de rivier goed betond is. De jachten aan hun moorings liggen net buiten de betonning. Daardoor is de diepe geul altijd goed herkenbaar aan het gegeven dat er geen boten liggen. Omdat de rivier ook vrij bochtig is, zie je door de boten de tonnen niet altijd even goed.

















Overigens liggen de meeste moorings in een vrij smalle strook naast de tonnenlijn. Dichter naar de oevers wordt de rivier snel minder diep. Met laag water vallen grote delen tussen de betonde geul en de oevers droog.

Aldoor op de motor varend, kom ik al snel langs Levington. Hier moet ook ergens Levington  Creek liggen, waar wijlen Hans Vandersmissen* met zijn Drascombe wel eens droogviel. Vanaf het water is de ingang van de kreek echter nauwelijks te zien.
Aan bakboord doemt even later Pin Mill op. Waarschijnlijk is het de beroemdste plek aan de Engelse oostkust. De Butt&Oyster pub heeft aan die beroemdheid flink bijgedragen, maar ook zitten er al van oudsher diverse werfjes. Vroeger was het een plek waar veel Thames Barges (de Engelse variant van onze zeilende vrachtschepen zoals tjalken en klippers) aanlegden.
Voor ik het weet komt de grote verkeersbrug over de Orwell in beeld.

















Net voorbij Woolverstone ga ik voor anker om koffie te zetten en even van het uitzicht te genieten. Ik merk dat buiten de betonning en de moorings-zone de diepte inderdaad snel minder wordt.
Als ik een uurtje later de brug ben gepasseerd en bij Fox's marina, aan de rand van Ipswich, rechtsomkeert maak, is er wat wind vanuit het zuidwesten opgestoken.
Vanuit Ipswich komt mij een sleepboot achterop. Eén van de bemanningsleven roept mij toe dat ie graag met me mee zou varen. Waar naartoe wordt niet duidelijk, maar misschien is ie het Engeland van de Brexit moe; hij zal mijn Nederlandse vlag wel hebben gezien.
Vanuit zee nadert een coaster en terwijl de sleepboot op de coaster vastmaakt om hem op zijn ligplaats in de haven van Ipswich af te leveren, hijs ik de zeilen.
De stroom loopt ondertussen alweer richting zee. Daardoor kan ik, al slagen makend, met een mooie kruishoek de rivier weer afzakken.
Maar zo zeilend is er veel om op te letten voor een singlehanded zeiler. De boten aan hun moorings ontwijken, de weinige maar wel aanwezige andere varende boten uit de weg blijven, de schoten en het roer bedienen. Ik vergeet even dat er tussen de boten ook nog tonnen liggen. Ze zijn op de Orwell nog van staal. Die vergeetachtigheid levert een paar mooie halen in de gelcoat van de romp op. Met hier en daar ook wat groene verf. Een soort souvenir van de Orwell, zeg maar.
Ondanks het gegeven dat opkruisen de te varen afstand twee keer zo lang maakt, ben ik met hulp van de stroom, die ondertussen is gekenterd, al snel weer ter hoogte van Pin Mill. Daar kom ik bij een slag richting de noordoever erachter, dat NO van de groene ton no.5 een brede zone met redelijk diep water ligt. De zeilen worden gestreken en ik ga ongeveer 50 m.ten NO van de genoemde ton, met zicht op de Butt&Oyster, voor anker.

































Over driehonderdzestig graden rondkijkend kan er geen twijfel over bestaan: De Butt&Oyster op de ene oever en drie stately homes tussen de bomen op de andere oever. Dit alles in een parkachtig landschap met bomen die hier soms al honderden jaren staan. Dit is Engeland; dat kan niet missen.

































Terwijl de zon ondergaat, klinkt op één van de boatyards van Pin Mill nog het geluid van een hamer op staal.

De volgende ochtend wordt het tijd voor water tanken en provianderen. 's Avonds heb ik via internet en de website Visit my Harbour (er is hier overal 4G) uitgeknobbeld dat Fox's Marina me de kop niet gaat kosten en dat daar een kleine supermarkt op fietsafstand ligt.
Voor het eerst op deze trip regent het een uurtje, gevolgd door opklaringen. Het zicht verbetert en het belooft verder een prima dag te worden
De jachthaven, niet heel mooi gelegen in vergelijking met andere havens langs de Orwell, maar wel met prima douches en een grote chandlery (watersportwinkel), rekent me de voor Engelse begrippen zeer schappelijke prijs van 18 pond voor een overnachting.

















Op de steiger raak in in gesprek met een Engels echtpaar dat de thuishaven (Dordrecht) op de spiegel van mijn boot heeft gezien. Daar zijn zij, met hun boot, ook geweest: "beautiful town!". Ze komen uit Heybridge en ze vinden het hardstikke stoer dat ik in m'n eentje ben overgestoken. Zó stoer dat ze me een mok cadeau doen.

Als er water is getankt en de boodschappen gedaan zijn, loop ik 's middags van de haven naar Pin Mill. Als ik er niet met de bijboot (die lag nog half af in het onderhuis thuis) kan landen, dan loop ik er wel naartoe. Na 72 uur op een boot hangen kan een stevige wandeling geen kwaad. Goed tegen de constipatie. De tocht voert over public foothpaths langs de zuidoever van de Orwell en door een eeuwenoud landschap met weiden, bos en bouwland. Ik passeer Woolverstone Marina en de daarnaast gelegen Harwich Yacht Club, waarna het pad bijna tot het water afdaalt en Pin Mill in zicht komt.

Het is zonder meer een schilderachtige plek. De Butt&Oyster is oud en heeft een sfeervol interieur, maar de manier waarop de meisjes achter bar met het bier omgaan, deugt niet. De Real Ale wordt niet met een handpomp uit een vat in een koele kelder in het glas getapt. Waarschijnlijk bij gebrek aan een kelder. In plaats daarvan staan er  achter de bar vier kleine vaatjes in rekjes tegen de muur en tappen de dames daaruit, slechts met behulp van de zwaartekracht, het bier uit kraantjes op de vaatjes.
Een goede publican slaagt erin, ondanks het lage koolzuurgehalte van het bier, een blijvende schuimlaag met een dikte van een halve tot een hele centimeter op het bier te leggen. De dames lukt dit, met hun net iets te primitieve tapmethode, niet. Het resultaat is iets dat er uitziet als een halve liter cola. Voor een pub met de reputatie van de Butt&Oyster een aanfluiting.

Meteen na deze teleurstelling volgt een tweede. Het biljet van vijf pond, waarmee ik wil betalen (overgebleven van een andere reis naar Engeland, pakweg vijf jaar geleden), is niet meer geldig. "We've got these plasticky ones now" zegt het meisje achter de bar, terwijl ze mij een glimmend geplastificeerd bankbiljet laat zien. Dan maar betalen met een tien pondbiljet. Nee, die zijn eigenlijk ook niet meer geldig. Het barmeisje vindt het toch wel een beetje zielig voor me en overlegt even met haar collega. Nou vooruit; deze nemen ze dan nog aan. Als wisselgeld krijg ik onder meer zo'n nieuw "plasticky" vijf pondbiljet terug. Naar verluidt kunnen de niet meer geldige bankbiljetten bij een bank of het postkantoor nog worden omgewisseld voor geldige biljetten. Dat is mooi, want ik heb nog ruim 50 pond in briefjes van vijf en tien.
Na het bier maak ik nog wat foto's on the hard, want fotogeniek is de plek wel..

































's Avonds en 's nachts valt er opnieuw de nodige regen en bij het wakker worden is er weer geen wind, maar het is wel lekker fris weer met goed zicht. In eerste instantie vaar ik op de motor met afgaand water richting de mond van de Orwell. Na een uurtje komt er gelukkig wel wat wind. De laatste helft van de rivier kan ik zeilen. Ik wil naar het zuiden, richting de Blackwater.

Bij de mond van de Orwell aangekomen krijg ik te maken met een bijzonder verschijnsel. Ter hoogte van de 'Guard'-ton komt er vanuit de Stour zo'n sterke stroom, dwars op mijn koerslijn, dat de stuurautomaat er volledig van in de war raakt en piepend een x-track error meldt. In het water zijn grote bruine wolken te zien. De stroom uit de Stour jaagt de modder van de bodem omhoog. De stuurautomaat blijft piepen tot we 'naast' Harwich varen.
De wind is inmiddels volledig ingezakt.

































Omdat het nog steeds afgaand water is en doorvaren richting de Blackwater, als er wind zou zijn, opkruisen tegen de stroom in zou betekenen, duik ik in arren moede maar weer de Walton Backwaters in, maar nu de andere hoofdgeul, die richting Walton.
Rond een uur of vier valt het anker, met zicht op de Naze Tower, net ten oosten van Titchmarsh Marina.


.

















* Hans Vandersmissen was een journalist, schrijver en zeiler die met zijn artikelen in de Waterkampioen, medio jaren '70 van de vorige eeuw, de Nederlandse watersporters verloste van het idee dat een overtocht naar Engeland alleen kon worden gemaakt met een boot van tenminste 40 voet, met een ballastpercentage van tenminste 50%