maandag 28 december 2015

Boudewijn komt nader




















Zo, de Kerstdagen zijn voorbij.
Op beide dagen waren er de nodige sociale aangelegenheden. Door te zeggen dat ik ze overleefd heb, zou ik ze tekort doen. Er is in mijn geval rond die dagen een traditie gegroeid waar ik graag aan mee doe, maar die me ook altijd een beetje vermoeid achterlaat.
Gelukkig dacht ik er op Kerstmorgen nog net op tijd aan de documentaire over Boudewijn de Groot, Kom nader, die 's avonds op de publieke omroep zou worden uitgezonden, middels het weergaloze interactieve televisieabonnement dat ik heb, voor 'opname' aan te merken.
Vandaag keerde de rust terug in mijn onderkomen en vanavond heb ik alleen en in alle rust Kom nader tot mij genomen.

Met enige regelmaat schrijf ik op dit blog over muziek, waardoor u misschien ondertussen enigszins bekend bent met mijn voorkeuren op dit gebied.
Boudewijn de Groot was weliswaar een jongen met een gitaar, maar er zou wel heel veel goede wil aan de dag moeten worden gelegd om hem onder het kopje folk te kunnen indelen. De muziek van De Groot hing wat betreft thematiek en stijl, zeker in zijn beginperiode, eigenlijk meer tegen het Franse chanson aan, dan dat het iets met folk te maken had.
Eerlijk gezegd vond ik er, met name in die eerste jaren, weinig aan. Het was me allemaal te netjes en het bracht in mijn binnenste geen enkele opwinding of andere emotie te weeg. Boudewijn was duidelijk een jongen uit een heel ander milieu dan dat waar ik zelf uit voortkwam. Ondanks zijn lange haar en het gegeven dat hij zich in de gezongen teksten voordeed als een bohemien, kwam hij hoorbaar uit Heemstede.

Pas toen in 1973 zijn album Hoe sterk is de eenzame fietser uitkwam, herkende ik iets dat me aansprak. Wat hij op die plaat laat horen begint een beetje op rockmuziek te lijken en een nummer als Terug van weggeweest zat me zelfs dicht op de huid. Dat zal ook wel iets met mijn geestesgesteldheid van die tijd te maken hebben gehad (leest u voor meer jeugdige hypochondrie Doom and gloom from the tomb), maar eindelijk was de afstandelijke De Groot wat dichterbij gekomen.

Desondanks is Boudewijn de Groot nooit één van mijn favorieten geworden.
Als ik hem zo af en toe eens voorbij zag of hoorde komen, ving ik wèl iets op van zijn volstrekt autonome en onaangedane uitstraling. De Groot leek altijd volledig zichzelf. Hij deed geen dingen waar hij geen zin in had. Daardoor bouwde hij, in mijn perceptie van hem, toch langzaam maar zeker krediet op.

Een paar weken geleden zag ik De Groot en zijn kinderen ineens bij DWDD. Wat ik daar zag en hoorde intrigeerde me dusdanig, dat het me duidelijk werd dat ik de documentaire over hem, die daar werd aangekondigd, toch maar moest bekijken.

Dat heb ik dus vanavond gedaan en het was de moeite waard.
Zoals meestal het geval is in de beste biografieën, vertelt de hoofdpersoon zelf weinig over zijn inzichten en zieleroerselen. De mensen die hem kennen en kenden doen dat des te meer.
De maakster heeft er gelukkig een eenvoudig chronologisch verhaal van gemaakt zonder overbodige dramatische ingrepen of ander artistiek gedoe.
Ik zag een aantal dingen die ik niet wist en die ik nooit met De Groot zou hebben geassocieerd, als ze niet in deze film aan de orde zouden zijn gekomen. Bijvoorbeeld dat Jeroen Krabbé ooit tot zijn vriendenkring behoorde en dat die vriendenkring al in de vroege jaren zestig tamelijk wilde feesten hield, waarop men zich wel degelijk als bohemiens gedroeg. Ook de vriendschap met Lennaert Nijgh werd belicht. Die is niet altijd van dezelfde intensiteit geweest, maar heeft wel bijna een heel leven lang geduurd.
Wat echter op mij de meeste indruk maakte was zijn vroege jeugd. De moeder die hij nooit echt heeft gekend, het gezin van zijn tante, waar hij een aantal jaren redelijk gelukkig was en vervolgens de opname in het nieuwe gezin van zijn vader, die een nieuwe vrouw had gevonden en die hij tot op dat moment ook nauwelijks had gezien. Alles bij elkaar nogal ingrijpende zaken in een jong leven.

De afstand tot die vader, die nooit ècht werd overbrugd, is het centrale thema van de documentaire geworden. Tussen het chronologische verhaal door zien we De Groot worstelen met het lied dat hij over zijn vader schrijft. Van gitaar gaat het naar een prachtige, sobere pianobegeleiding. Het tempo gaat omlaag en het lied wint aan kracht.
De Groot en de vader die hij nooit ècht heeft gekend. De lichte spijt dat hij hem zelf nooit iets heeft gevraagd. De oudere broer, die beaamt wat het lied zegt.
En ikzelf, ook gezegend met een vader waarvan ik me nog steeds afvraag wat hem eigenlijk bezielde. Nu heeft de mijne nooit in een Jappenkamp gezeten, maar ik ben ervan overtuigd dat ook bij hem het verleden zijn leven heeft getekend, waarbij een aantal dingen niet helemaal goed zijn verwerkt. Ik heb hem ook nooit gevraagd wat hem kwelde.

De Groot blijkt een meester te zijn in het achter zich laten van het verleden; iets wat hij overigens al in 1973 op datzelfde album Hoe sterk is de eenzame fietser liet weten in Wat geweest is geweest :

Iedere nieuwe lente
is alles nieuw voor mij,
want de winter is dood,
het oudjaar is voorbij.
 

Opnieuw is bijna een jaar voorbij. Het nieuwe komt eraan. Er zal niet zoveel veranderen, maar toch zijn er weer nieuwe kansen. Ik heb nog steeds ideeën. Ik verlang naar de lengende dagen en een nieuw voorjaar. Ik betrap mezelf,  net als De Groot, op een zekere onaangedaanheid. Toen Lennaert Nijgh dood was, had Boudewijn een beetje onderkoeld gereageerd, volgens één van de geïnterviewden in de film. Maar de eerstvolgende optredens moesten worden afgezegd, omdat hij zijn stem kwijt was.

Nooit eerder heb ik van Boudewijn de Groot een lied gehoord dat mij meer raakte dan Anamorfose, dat we tijdens de film zagen groeien en dat mij, in zijn uiteindelijke vorm en door wat het uitdrukt, een brok in de keel bezorgt.

Iets van jezelf herkennen in iemand anders; het overkomt je soms. Het gaat meestal niet om kwaliteiten, maar om gedeelde geestesgesteldheden en emoties. Vanavond gebeurde het weer eens.
Boudewijn de Groot is mij nader gekomen.

vrijdag 20 november 2015

Pierre Palla


















Er zijn weinig geheugenplaatsen in m'n brein bezet door herinneringen uit m'n vroegste jeugd. Zeker niet als het over details gaat. Maar één van die zeldzaamheden heb ik altijd onthouden. Mijn vader noemde mij, tijdens zijn vrolijke buien, die in mijn vroege jeugd een stuk talrijker waren dan in latere jaren, nogal eens Pierre Palla. Ik was in die tijd een jaar of zes, zeven, denk ik en ik vond het wel grappig. Pierre Palla. Het klonk als de naam van een clown; er ging een zekere vrolijkheid van uit. Ik onthield de naam als een fantasienaam.

Toen veertien jaar geleden mijn moeder overleed, moest er muziek worden uitgezocht voor de begrafenis. Het zou geen plechtigheid worden met een dominee en de daarbij behorende psalmen en gezangen. De verhouding van ons gezin met het geloof was, sinds ik me kon herinneren, nogal ambivalent geweest. Dat had een oorzaak. Mijn vader's persoonlijkheid had namelijk ook een andere kant. Hij was nogal opvliegend.

Nadat ik was geboren, kreeg mijn moeder een nieraandoening, die uiteindelijk tot resultaat had dat er één nier werd verwijderd. Het gevolg van die operatie was weer dat het mijn moeder werd afgeraden om opnieuw zwanger te worden. Een nieuwe zwangerschap zou voor die ene nier een te zware belasting betekenen. Het gezag van medici was in de jaren vijftig nog onaantastbaar. Er kwamen in ons gezin dus geen kinderen meer.
Enkele jaren ná mijn geboorte kregen mijn vader en moeder, die toen nog trouwe kerkgangers waren, bezoek van een gezelschap ouderlingen. Deze bezochten gewoontegetrouw met enige regelmaat de leden van de gemeente, om te toetsen hoe het met de kracht van het geloof en de bijbelvastheid stond.
Eén van deze ouderlingen rekende het tot zijn plicht om bij mijn vader te informeren of hij de aloude bijbelse leuze "gaat heen en vermenigvuldigt u" wel goed had begrepen.
Mogelijk leefde er bij mijn vader al weerstand tegen bepaalde aspecten het gereformeerde geloof en de manier waarop dit werd gepractiseerd. Bovendien zullen hij en mijn moeder het feit dat ons gezin al na één kind zijn definitieve grootte had bereikt, niet direct als een zegen van boven hebben ervaren. Hoe het ook zij: alle agressie die zich ook toen al van tijd tot tijd in mijn vader verzamelde, kwam er in één keer uit. De ouderlingen werden, onder begeleiding van de nodige harde woorden, het huis uit gezet en ons gezin kwam vanaf dat moment niet meer in de kerk.

Desondanks heeft mijn vader zich nooit laten uitschrijven als lid.
Toen hij in 1983 nogal plotseling overleed, was mijn moeder vanzelfsprekend van de kaart en zelf was ik ook nog een andere persoonlijkheid dan ik nu ben.  Een groot deel van de familie was de kerk wèl onverkort trouw gebleven en tegen onze wil en dank hadden zij een grote invloed op de uitvaart. Mijn vader werd dus alsnog vanuit de kerk begraven.

In 2001 had ik een wat duidelijker wereldbeeld en bovendien voelde ik me veel verantwoordelijker voor mijn moeder dan in 1983 het geval was. Ze was dement geëindigd en hoe vreemd het ook mag klinken: onze band werd in die laatste jaren toch nog behoorlijk intiem. Voor ze uiteindelijk onderdak kreeg in een verpleeghuis, vulde ik zoveel mogelijk de gaten die overbleven tussen de bezoeken van de thuiszorg.
Er was geen testament en ik vond daarom dat ik degene moest zijn die gang van zaken bij haar begrafenis zou bepalen. Omdat de band met het geloof bij mijn moeder geheel afwezig was, werd er dit keer begraven zonder dominee en zonder kerk.
In overleg met de begrafenisondernemer maakte ik een soort programma voor de plechtigheid. Ik schreef een toespraak en er zou muziek zijn, want mijn moeder hield van weinig dingen meer dan van muziek.

Het uitzoeken van die muziek was niet zo moeilijk.
Moeder had dertig jaar bij een koor gezongen. Wat lag meer voor de hand dan 's te gaan zoeken in het repertoire van dat koor? Dat overigens in 2001 al jaren niet meer bestond, want opgeheven door vergrijzing. Er waren echter nog wel wat oud-leden in leven. Via hen achterhaalde ik een paar titels van muziekstukken die ooit door het koor waren gezongen.
Een van de stukken die boven kwam drijven was Panis Angelicus van Cesar Franck. Daarmee werd onwillekeurig toch weer een geestelijk lied geïntroduceerd, maar dit terzijde. Ik vond een cd van Aafje Heijnis, waar het lied op stond.
Aafje Heijnis. Ze stond me vaag voor de geest als de personificatie van het christelijke lied.  Dat blijkt op de bewuste cd alles mee te vallen. Er is zelfs ruimte voor volksliedjes. Maar op de cd staan ook een paar aria's uit de Mattheus Passion en een lied van een zekere S. Ochs, dat wèl weer heel christelijk is en waarbij ik helemaal stuk ga. Ik kwam er overigens achter dat dit Dank sei Dir Herr onderwerp is van enige mystificatie. Siegfried Ochs heeft het stuk bewerkt, maar Händel zou de werkelijke componist zijn.

Het meest stuk was ik echter bij het lezen van de naam van de man die mevrouw Heynis tijdens dit lied op het orgel begeleidt: Pierre Palla.
De opname stamt uit 1956 en Google, dat als vriend eigenlijk nooit teleurstelt, leerde me dat Pierre Palla in die tijd een aanzienlijke bekendheid genoot in Nederland. Hij speelde onder andere regelmatig op het AVRO concertorgel, lees ik bij Wikipedia.

Zo was er weer een piepklein cirkeltje rond.
Een van de velen die al rond zijn of dat mogelijkerwijs in de toekomst nog worden.

dinsdag 19 mei 2015

Wat goed is komt langzaam

















Wie in een bar om een pint Guinness vraagt, moet geduld hebben.
Het bier komt al wat langzamer uit de tap dan wij in Nederland gewend zijn bij het tappen van een pilsje. De vloeistof die het glas vult heeft in eerste instantie de kleur van koffie verkeerd. Als het vol is, zet de barman het neer en gaat wat anders doen. Of hij wacht, als er geen andere bestellingen zijn en hij niks beters te doen heeft. Geroutineerde Guinness-drinkers zijn alweer bij de toog weggelopen en hebben het gesprek hervat, dat zij zojuist, elders in de bar, hebben onderbroken.
Het kan zomaar een paar minuten duren voor de barman het glas weer oppakt. Het bier heeft inmiddels een zwart-bruine kleur gekregen. Bovenop bevindt zich een schuimlaag van anderhalve centimeter dik. Het lijkt meer op slagroom dan op bierschuim. De barman houdt het glas wederom onder de tap en doet er nog een scheut bij, om de schuimkraag tot de rand van het glas te krijgen. Daarna zet hij het op de bar en is het van jou.
Niet voor niets hanteert Guinness in de Engelssprekende wereld de slogan: "Guinness; worth the wait".

Nu luidt de titel van dit stukje Wat goed is komt langzaam. Guinness komt langzaam en hoewel het geen slecht spul is, is deze zogenaamde stout wat mij betreft toch meer naam als daad. Je neemt een slok en daarna is de smaak meteen weg. Geen afdronk, zoals dat heet. Het bier is overduidelijk gepasteuriseerd en de smaak is daardoor nogal bland, om maar even in Angelsaksische sfeer te blijven.
Veel Engelse bitters worden tegenwoordig weer als levend bier op het vat gehouden en ook getapt. De gistcellen zijn nog niet de nek omgedraaid om het bier langer houdbaar te maken en dat proef je. Het komt de smaakt ten goede.
Maar goed; over bier schrijf ik een andere keer nog wel eens wat.

Wie aan Guinness denkt, denkt aan Ierland.
Ik ben een liefhebber van volksmuziek, zoals u misschien weet, als u op dit blog meer dan alleen dit stukje hebt gelezen.. Dat was tot voor kort mijn voornaamste band met het land. Mooiere volksmuziek is er eigenlijk niet. Al sinds de late jaren zeventig wilde ik er naartoe. Engeland en Schotland bezocht ik in die periode wel. Zelfs het zuidwestelijke uiteinde van Wales werd, iets later weliswaar, bezocht. Maar verder westelijk kwam ik niet. Op de één of andere manier was Ierland een stap te ver.
De vakanties werden in de loop der jaren eerder korter dan langer; er zijn twee overtochten per boot nodig om er met eigen vehikel te komen en de vrouw met wie je toch een wel een sterke band hebt opgebouwd, houdt wel van groene velden, maar niet van kou en regen.

Maar dan komt de dag dat je wat meer geld hebt. Je vriendin heeft ineens, mede door een kort tochtje naar Engeland, een paar maanden eerder, meer interesse gekregen in de eilandbewoners ten westen van ons. En na wat googelen en rekenen  kom je erachter dat je, voor hetzelfde bedrag als waarvoor je in voorgaande jaren een reis met een autootje en een bungalowtje in de Algarve of op Lanzarote boekte, ook naar Ierland kunt vliegen. Met Aer Lingus nog wel en niet met Transavia of een andere toeristentransporteur. Je kunt in hetzelfde autootje stappen en naar een cottage op het schiereiland Iveragh, in het graafschap Kerry, rijden. Je moet het alleen zelf aan elkaar knopen. Maar dat is, God zegene het internet, tegenwoordig een fluitje van een cent.

Kortom, wij bivakkeerden eind april en begin mei ruim twee weken in het zuidwesten van Ierland.

Het huisje was wit, met muren van vijftig cm. dik, en het uitzicht weids. Het weer was Iers. Dat wil zeggen: van tijd tot tijd tamelijk nat. Maar bijna elke dag scheen de zon wel even en konden we naar buiten en regelmatig hadden we volledig droge dagen. Af en toe was er zelfs een regelrecht zonnige dag. Warm was het niet; de temperatuur lag meestalzelfs onder het Ierse gemiddelde voor de tijd van het jaar. We stookten 's morgens en 's avonds hout en turf. Dat laatste wordt in Ierland namelijk nog op veel plaatsen gestoken. Hoewel er inmiddels beperkingen zijn, want ook Ierland beschermt zijn natuur. Onze huisbaas bracht om de paar dagen een voorraadje. Hij woonde op twintig minuten rijden bij ons vandaan, maar naast het huisje stond een veldschuur van hem met een overjarige tractor ervoor ('vintage' volgens zijn zeggen) en hij had tussen het huis en de River Inny, die op 200 m. van het huisje voorbij stroomde, nog een paar koeien lopen. Het speet hem buitengewoon dat ik geen visser was, zoals hijzelf, want de Inny was goed viswater. Trout and salmon galore.














De dagen volgden elkaar geruisloos op.
We liepen, over een heuvelrug met uitzicht op Ballinskelligs Bay en Lough Currane, van ons onderkomen naar Waterville.  Een dorp met een nogal on-Ierse naam. Desondanks heeft Charlie Chaplin er in de jaren zestig regelmatig een vakantie doorgebracht. Zijn standbeeld staat langs de weg die het dorp scheidt van de baai.
We wandelden naar Bray Head en zagen in de verte de Skelligs liggen. Onder onze neus doken Jan-van-Genten naar vis. Ik had graag willen landen op Skellig Michael, om de puffins en de beehives van vroeg-christelijke monniken te zien, maar de eerste boot naar het eiland zou pas 5 dagen na ons vertrek varen. Shite!

















We stonden aan de voet van Ierlands hoogste berg, Carrauntoohil (1040 m.), wiens besneeuwde flanken (de top bleef zich hardnekkig in wolken hullen) we al een paar dagen eerder hadden gezien vanaf de Ballaghasheen pas. Tussen de pas en de Carrauntoohil ligt een van de meest verlaten valleien die ik ooit heb gezien. Bedekt met een metersdikke laag peat en volledig boomloos.

















We zaten in een bar in Cahersiveen, achter een pint Smithwicks IPA (India Pale Ale). Er werd muziek gemaakt. De muzikanten hadden een brede smaak: naast het erkende folk-repertoire ook 'The Weight' van The Band en 'Willin'' van Little Feat. En dan ineens zingt een naamloos meisje 'Listen, Listen' van Sandy Denny. Dat verzin je niet.
Op weg naar Dingle is Dingle Bay als een spiegel. Boven Iveragh hangen prachtige stapelwolken, maar waar wij staan schijnt de zon ononderbroken. Beneden ons, op de helling die steil afdaalt naar de baai, zingt een winterkoninkje.
































Ik ben ervan overtuigd dat in mei de velden nergens groener zijn. Overal bloeit de brem en als de lucht wolkeloos is, toont de Atlantische Oceaan zich blauwer dan de Middellandse zee.

We zijn weer thuis. Het weer is hier ongeveer hetzelfde als in Ierland. Maar daar houdt het dan verder wel mee op. En zonnige middag op het strand bij Monster is ook best aardig, maar niet hetzelfde
Ik moet nog een kaart sturen aan de bediening van een snackbar in Killorglin (home of King Puck), in welk stadje ik overigens ook een paar echte schapenwollen pantoffels kocht (het huisje had een stenen vloer). Hier thuis wachten ze op de volgende winter.
Gelukkig hebben we de foto's nog. En daarbij: het blijft daar rustig liggen, aan de rand van de oude wereld. Tot we terugkomen.

Ierland: worth the wait.




vrijdag 6 februari 2015

Wie betaalt de prijs van de vooruitgang?





















De toekomst vervult mij niet met louter optimisme, schreef ik in mijn vorige blog en ik meldde dat ik me gedwongen voelde daar binnenkort nog wat over te schrijven. Gedwongen, want ik schrijf eigenlijk niet meer zo graag over sociaal-maatschappelijke kwesties. Hoewel ik ook nooit zonder meningen zit wat dat betreft. Maar om daar vanaf te komen moet je geen kranten meer lezen en ook de televisie meteen op een ander kanaal zetten, zodra het nieuws of een actualiteitenrubriek voorbij komt. Dat gaat wel weer wat ver.
Dus ongewild ontwikkel je meningen en ideeën over wat zich in de wereld en meer specifiek in Nederland en Europa afspeelt.
Tegelijkertijd vraag ik mezelf wel eens af of, om Louis van Gaal te parafraseren, ik nu zo paranoïde ben, of de rest van Nederland zo naïef. De ontwikkelingen stapelen zich op en soms denk ik daarin een patroon te zien.
Daarom schrijf ik nu maar meteen maar even dat aangekondigde stukje. Dan ben ik er vanaf en kunt u er al dan niet hoofdschuddend kennis van nemen. Vervolgens gaan we allebei weer door met waar we mee bezig waren.

Vanmorgen hoorde ik op Radio 1 een gesprekje met Anne Mulder, kamerlid voor de VVD en Maurice Limmen, voorzitter van de vakbond CNV. Aanleiding was het gegeven dat er in 2014 een aantal CAO's waren afgelopen, maar dat er weinig nieuwe waren gesloten.
Mulder verkondigde de inmiddels welbekende mantra van de VVD en andere rechtse partijen (vergis u niet: D'66 en het CDA zijn wat dit betreft wolven in schaapskleren): de arbeidsmarkt moest nog verder flexibiliseren en CAO's waren er eigenlijk alleen maar voor "niet representatieve partijen". Daarmee bedoelt Mulder de vakbonden. Die zijn niet representatief, want slechts één op de zes werknemers is lid van een vakbond. Even op die manier door redenerend zou je kunnen stellen dat op het moment dat de vakbonden helemaal geen leden meer hebben, de CAO's volledig kunnen worden afgeschaft. De interviewer rekende ook even door, kennelijk, want die stelde uiteindelijk de vraag of Mulder voor afschaffing van CAO's was. Mulder is politicus, dus die begreep heel goed dat "ja" zeggen op een dergelijke vraag in dit stadium van de ontwikkelingen nog niet zo verstandig was. Dus nee, hij was daar niet voor, maar hij was wel tegen de "extra's" die in veel CAO's werden opgenomen en die uitgingen boven de wettelijke eisen.
Als voorbeeld daarvan werd opgevoerd dat oudere werknemers in bouw recht hadden op 60 verlofdagen per jaar. Volgens Mulder een buitensporige luxe, waardoor er geen oudere werknemers meer werden aangenomen in de bouw.
Nu ken ik de arbeidsomstandigheden in de bouw een beetje en ik vraag me een af hoeveel oudere werknemers er feitelijk nog in de bouw werken. Ik denk dat er weinig metselaars of opperlieden zijn die als werknemer de 65 halen. Meestal zitten ze voor die tijd in de WAO met een versleten rug of andere lichamelijke klachten. Met 60 verlofdagen zouden ze misschien wèl al werkend hun AOW kunnen halen, maar dat mag niet van de VVD.
De conclusie van Mulder was dat een vaste baan niet meer van deze tijd was. Werkgevers zouden zich steeds meer op het standpunt stellen: òf flexwerken (via uitzendbureau of als ZZP-er), òf helemaal geen baan. Al dat gedoe met rechten als mensen ziek worden; dat was véél te ingewikkeld. Kortom: een vrij extreme uitwerking van het marktwerkingsprincipe. Als er weinig werk is, dan bepaalt de aanbieder van het werk voor de volle 100 procent onder welke voorwaarden degene die werk zoekt aan de slag kan. Slikken of stikken.

Ook in het nieuws deze dagen is V&D. De holding die eigenaar is van het bedrijf heeft een grote broek aangetrokken en stelt doodleuk dat het personeel maar gewoon 5% salaris moet inleveren. Zo niet, dan wordt het bedrijf opgedoekt en gaat de holding op zoek naar winstgevender activiteiten.
Met andere woorden: als jullie meewerken, dan hebben wij nog een jaar of wat langer de tijd om V&D uit te wonen en leeg te halen. En als er ècht geen cent meer uit te wringen is, dan... nee, dat vertellen we nog even niet.

In de Volkskrant van vandaag laat historicus Dirk-Jan van Baar zijn licht schijnen over wat hij het populisme in Europa noemt. Dit in een artikel onder de titel 'Zonder elite kunnen de populisten niet leveren'.
"Onderschat nooit fantasten in Griekenland en Spanje, landen die door bloedige burgeroorlogen zijn getekend. Zulke onruststokers moeten worden geneutraliseerd, liefst bij voorbaat", schrijft Van Baar en hij bedoelt de Griekse Syriza en het Spaanse Podemos.
De partijen zouden volgens Van Baar kansloos zijn omdat ze geen steun vinden bij de elite van hun respectievelijke landen. Ook zou het verenigd Europa zijn opgericht als waarborg tegen het populisme, omdat dit continent daar in de vorige eeuw zulke slechte ervaringen mee heeft opgedaan. Daarom is de EU per definitie tègen het populisme en tevens een toevluchtsoord voor elites die in hun respectievelijke landen onder druk komen te staan van populistische groeperingen.
Van Baar sluit af met de constatering dat we allemaal, ook de populisten uit de zuidelijke landen, op een EU-inburgeringscursus moeten. Kennelijk beschouwt Van Baar deze EU als de enig mogelijke EU.

Ik heb het artikel kort samen proberen te vatten, maar als u het zelf leest zult u moeten toegeven dat er aan die samenvatting weinig ontbreekt. Dat dit soort pedante en inhoudsloze verhalen serieus worden genomen door een krant als de Volkskrant verbaasd me.
Is verwijzen naar de crisis van de jaren twintig en dertig van de vorige eeuw, en het aan de macht komen van onzalige dictators als Mussolini en Hitler een excuus om de ontwikkelingen in Griekenland en Spanje af te doen als zaken die wel kunnen opgelost met een inburgeringscursus?
Los je werkloosheidspercentages van 25 % en groeiende armoede op door populisten kalt te stellen?
Van Baar is kennelijk niet historicus genoeg om te begrijpen dat het aan de macht komen van Hitler een gevolg was van de armoede en de sociale onrust in het toenmalige Duitsland en niet werd bewerkstelligd door populisme van een verwend soort, zoals dat in Nederland wordt bedreven door Geert Wilders. Duitsland had èchte problemen. Van eenzelfde orde als de problemen die nu Griekenland en Spanje verlammen.
Moet de EU dan tóch doorgaan met haar keiharde saneringspolitiek die weinig op lijkt te schieten en voornamelijk voortkomt uit angst voor de financiële markten en een obsessie voor begrotingstekorten? Zou er heden ten dage ècht geen New Deal op Europese schaal kunnen worden gemaakt? Waarom heeft niemand het daarover?
 Ik denk omdat Europa nog steeds wordt gerund door neo-liberalen die er eigenlijk net zo over denken als kamerlid Anne Mulder.

Ik sluit af met twee welgemeende adviezen: stem links en wordt lid van de vakbond.








De maatschappij die er niet kwam



















Een tijd geleden refereerde ik in een stuk over Armando aan de zkv's (zeer korte verhalen) van A.L. Snijders. Ik moet bekennen dat ik op dat moment nog nooit iets van hem had gelezen. Inmiddels is dat wèl het geval. Dat dit z'n beslag moest krijgen in Albinen, Zwitserland, is een prozaïsche bijkomstigheid.
Belangrijker is het gegeven dat ik in deze Snijders ben gestuit op een verwante geest. Snijders telt al wat meer jaren dan mijn zestig, maar blijkt grotendeels dezelfde frustraties en obsessies te koesteren als ik. Hij beschrijft die bovendien op een manier zoals ik het zelf zou willen kunnen. Relativerend, door het leven getekend en soms bijna Nesciaans.
Het boek in kwestie, dat ik ruim anderhalf jaar geleden las, heet Ruim water. Het stamt uit de fase voor de echte ZKV's vorm kregen en het is gevuld met gebundelde columns uit de jaren '87 – '88, die eerder verschenen in Het Parool.
Die columns blinken uit in mooie karakteriseringen van maatschappelijke fenomenen. Eén van de eersten die ik las gaat over de gefnuikte verwachtingen die de jaren '60 bij Snijders opriepen:
  
“Het drama van de jaren zestig was, dat ik toen dacht dat er een maatschappij van kunstenaars aan het ontstaan was, maar het werd er één van maatschappelijk werkers”.

Jammer genoeg heb ik de maatschappelijke verschijnselen waarom de jaren '60 nu bekend staan niet tot nauwelijks bewust ervaren. In 1968 was ik 14 en ik verkeerde in een milieu waar van het al dan niet misplaatste optimisme van die tijd weinig te merken was. Ook daarover schreef ik al eerder.
Pas in de jaren '70 begon ik iets te zien van wat er toen in de maatschappij en de politiek aan de hand was.

Mijn goede vriend T. en ik bezochten in die tijd regelmatig café Het Avontuur in Dordrecht. Een pijpenla van nog geen vier meter breed, maar een kleine 20 meter diep. Op een avondje stappen deden we wel meer etablissementen in de Dordtse binnenstad aan, maar Het Avontuur beschouwden we min of meer als onze stamkroeg. Het had een gemengde clientèle, maar de harde kern bestond uit jeugd tussen de vijftien en vijfentwintig jaar.
Eén van de uitzonderingen op de regel was een jongeman waarvan ik de leeftijd schat op eind twintig, begin dertig. Een oudere jongere. Hij had halflang, donker haar en een snor. Ook in zijn kleding onderscheidde hij zich van de gemiddelde Avontuur-bezoeker. Meestal droeg hij een ribfluwelen colbertjasje. Alleen al dat gaf hem in onze ogen een zekere autoriteit. Onze vaders droegen soms een colbertjasje, maar alleen op zondag of bij speciale gelegenheden. Wij droegen een spijkerjack of een kolenboerenjasje. Dat laatste was een kort jasje van zwart ribfluweel met knopen aan de voorkant en kleine gespjes in de taille. Maar dit terzijde.
De jongeman met het colbertjasje was behoorlijk aanwezig. Hij gedroeg zich als een soort links-radicale evangelist. Op een toon van onwrikbare zekerheid sprak hij over de maatschappij; wat er niet aan deugde en wat er zou moeten gebeuren om hem om te vormen tot een hemel op aarde. Die verbetering zou, u raadt het al, moeten komen uit het volgen van de theorieën van Marx en Lenin of misschien wel die van Trotzki of Mao, daar wil ik even vanaf zijn. T. en ik wisten in die tijd het verschil nog niet.
De jongeman leek achteraf, met die grote snor, wel een beetje op Trotzki, trouwens.

Zijn theorieën sloegen aan onder het jongere deel van het Avontuur-publiek. Ook toen al was een deel van de pubers verwend en verveeld en geïnteresseerd in alles waarmee zij zich tegen de moraal van hun ouders konden afzetten.
De snor verzamelde een kring gelovigen om zich heen, die hij met enige regelmaat op vrijdag- of zaterdagavond kwam voeden met zijn agitprop. Het aparte was ook dat hij later op de avond weer verdwenen was en we hem elders in het uitgaanscircuit niet meer tegenkwamen. Misschien had hij nog andere plekken waar hij ging preken, maar dat waren dan geen etablissementen waar wij ook kwamen.

T. en ik zagen één en ander met weerzin aan.
We waren wat ouder dan de meeste discipelen van de snor, we hadden niet op het Gymnasium of het Atheneum gezeten en eigenlijk waren we in politiek opzicht nog steeds tamelijk naïef. Van communistische  praatjes moesten we niks hebben. Eigenlijk vonden we diep in ons hart nog steeds dat de Amerikanen in Vietnam voor de goede zaak hadden gestreden.
De snor vergiftigde in onze ogen de zieltjes van 16- en 17-jarige VWO-ers met zijn propaganda.
Het was niet alleen de inhoud van zijn boodschap die ons tegen de borst stuitte. Het was vooral de manier waarop die werd uitgedragen. Wij voelden aan ons water dat deze messias een valse profeet was. Dat had trouwens weinig te maken met ons geloof in de ware messias, want ècht godsdienstig waren T. en ik toen al niet meer.

Het Avontuur kende ook een soort gastenboek. Er werden rijpe en groene dingen in geschreven. Van pogingen tot literatuur tot rauwe gevoelsuitingen waar grammaticaal en spellingstechnisch het nodige aan mankeerde, maar de gemoedstoestand van de schrijver brachten ze soms pregnant over.
Toen de ergernis over de besnorde agitator bij mij over de rand schuimde, liep die rechtstreeks dat gastenboek in. In een niet mis te verstane tekst (mogelijk ook rijk gelardeerd met taalfouten) ventileerde ik mijn bedenkingen over het misbruik van het Avontuur als opvoedingskamp voor jeugdige linkse activisten.

Het kon natuurlijk niet lang duren voor Snorremans kennis nam van wat er over hem was geschreven. Nauwelijks een week later kreeg ik van hèm, in het Avontuur en plein public, snoeihard de wind van voren. Het schuim stond hem nog net niet op de mond, maar hij was èrg boos; zoveel was duidelijk.
Met de verbale scherpte en behendigheid die agitatoren nu eenmaal eigen is bekte hij me af op een manier waar ik, rechtse boerenjongen met een technische opleiding, niet van terug had.
Bijzonder was wel dat ik na deze clash Snorremans weinig meer gezien heb. T. en ik bleven het avontuur bezoeken tot vèr in de jaren '80 maar de Snor bleef grotendeels buiten ons gezichtsveld.

Dat alles is inmiddels lang geleden, maar het citaat van Snijders riep één en ander weer bij mij wakker.
Hoe ouder ik word, hoe meer ik de jaren zeventig ga zien als de kater die volgde op de euforie van jaren zestig. In de tweede helft van de jaren zestig was de hang naar vrijheid, gelijkheid en broederschap als een speelse en vrijblijvende golf door de maatschappij gespoeld. In het decennium dat daarop volgde verschenen de mensen die één en ander ècht in de praktijk trachtten te brengen. Van therapeuten die alles op losse schroeven zetten en zo indirect hun patiënten het bos in stuurden, tot de Baader-Meinhoffgroep, die, als het niet goedschiks lukte, dan maar kwaadschiks tot de socialistische heilsstaat meenden te moeten komen. Een heilsstaat waar inmiddels niemand meer op zat te wachten.
Waar in de jaren zestig nog gezellig samen een jointje werd gerookt, leidde de richtingloze vrijheid van de zeventiger jaren, met behulp van hele andere middeltjes, tot een zelfvernietigingsdrang die allerlei bekende en onbekende individuen het loodje deed leggen.

Achteraf blijken de zeventiger jaren een tijd van door- en doodgeslagen romantiek te zijn geweest.
Terugdenkend aan die tijd is het enige wat tot tevredenheid stemt het gegeven dat er ook nog muziek werd gemaakt. Muziek die de tijdsgeest prachtig en toch niet kritiekloos verbeeldde en die ook nu nog overeind blijft.
Daarnaast is er het vage besef dat ik toen al een gut-feeling had met betrekking tot het onheuse karakter van veel fenomenen uit de jaren '70. Toen later mijn wereldbeeld een beetje vorm kreeg, vertoonde dat onmiskenbaar linkse trekken. Ik ben echter ook bang dat ik nooit meer verlost zal raken van een zekere misantropie, die zich toen gevormd heeft. Het besef dat het menselijk tekort bestond, zat tussen mijn oren en het gaat nooit meer weg, waarschijnlijk.

Hoewel. Niet zo lang geleden was ik op een verjaardag, maar geen gewone verjaardag. Er was muziek van gitaar, dwarsfluit en marimba. Wat anders dan ik het van huis uit gewend ben, zal ik maar zeggen.
Op zo'n feestje tref je dan een gepensioneerde betonijzervlechter, die bij even doorpraten in het bezit blijkt van 35.000 CD's. Ik verzin dit niet. 
Hij is een liefhebber van de muziek van Jordi Savall, van wie ik tot op dat moment nog nooit had gehoord, maar die een grootheid blijkt op het gebied van renaissance-muziek.
Ons gezamenlijk verleden in het bouwvak kwam ter sprake. We kletsten wat over vroeger. De gezelligheid op de bouwplaats. De schoonheid van het bouwvak. Het geïmproviseer op basis van kennis en ervaring. Dat het er met de vakbekwaamheid in de bouw niet op vooruit was gegaan, de laatste jaren.
Tot de betonijzervlechter constateerde dat we ondanks alles toch in de beste van alle tijden leefden. Nooit eerder had hij zó kunnen genieten van muziek en van het leven. Eigenlijk hadden we toch niets meer te wensen? Hij had zijn geluk gevonden in de oneindige rijkdom van de muziek.

Op dat moment gaf ik hem gelijk. Ik ben als individu ook gelukkiger dan dertig jaar geleden.
Toch kijk ik inmiddels weer met een bepaalde bezorgdheid naar de toekomst. Ik doe het eigenlijk niet graag, maar binnenkort moet ik daar weer even wat over schrijven, denk ik.

woensdag 4 februari 2015

Als je het hoort, weet je ineens weer wat je mist

















De laatste weken ga ik graag wat eerder naar bed dan ik gewend was.
Tot voor kort viel dat moment zelden voor twaalf uur en vaak was het aanzienlijk later. Deze winter heb ik echter hard gewerkt aan mijn huis en met name aan de zolderverdieping. Daar zijn twee slaapkamers, waarvan de grootste drie maanden geleden nog niet bewoonbaar was. De vloerbedekking van de vorige bewoner lag er na zeventien jaar nog steeds. Met kleine rukjes was er in de voorgaande jaren wel het één en ander gesloopt en weer gemaakt. Desondanks was het afgelopen oktober nog steeds een van zaagsel en gipsstof vergeven hol. Ver verwijderd van het moment dat er weer een bed zou kunnen staan. Terwijl het in potentie een veel sfeervoller kamer zou kunnen worden dan het slaapkamertje achter, waar ik de meeste van die zeventien jaren had geslapen.

Om een lang verhaal kort te maken; ik slaap nu opnieuw in de voorkamer, die ruimer is dan de achterkamer en waar je de oude kapconstructie nog ziet. Er ligt blauw linoleum op de vloer en in de dakkapel hangt een mooi blauw gordijntje. Het houtwerk is lichtgeel geschilderd. De kamer heeft ook een dakraampje en een televisie.
Een kamer waar ik graag ben. Zo graag dat ik tegenwoordig aan het eind van de avond wat eerder naar boven ga en dan in bed nog wat lees. Dat deed ik vroeger nooit, maar het is net of ik in die kamer en met een boek pas echt tot rust kom. Vervolgens slaap ik ook beter, zo lijkt het.
Op dit moment ligt Vijf bijlen van A.L. Snijders naast mijn bed. 335 Zeer Korte Verhalen.

Ja, dat stuk over Snijders en het fenomeen zkv's heeft u ook nog te goed. Maar eerst even dit.

Afgelopen maandagavond lag ik net in bed, toen ik een geluid hoorde dat ik al te lang had gemist.
Ik heb het vele malen gehoord. Niet toevallig was dat soms ook als ik in bed lag. Het geluid wordt alleen geproduceerd als het donker is, namelijk. Meestal in een groenere omgeving dan de Dordtse binnenstad.
Ik heb het eerder gehoord in of bij vakantiehuisjes in het oosten des lands.
Maar ook in een kreek nabij een oude dijkdoorbraak in de voormalige polder De Dood in de Biesbosch. Daar overnachtten we nogal eens met het bootje en daar was het op septemberavonden en -nachten vrijwel altijd te horen. Of, ook in september, op een camping net ten noorden van Florence. Waar we, na een lange rit door de Alpen, in de schemering nog net onze tent hadden kunnen opzetten. We konden weinig meer doen dan liggen en slapen. En ook daar was het geluid. Je slaapt er prima bij in.

Het is het geluid dat men in films altijd laat horen als er een spookachtige sfeer moet worden opgeroepen. Wat flauwekul is, omdat het wordt gemaakt om een partner te vinden en tot nageslacht te komen. Nou ja; ook om andere makers van het geluid duidelijk te maken dat er sprake is van een territorium waar ze buiten moeten blijven. Het is de roep van de Bosuil.

Jammer genoeg heb ik de Bosuil in al die jaren vooral gehoord. In levende lijve gezien heb ik heb ik hem niet, hoewel er één twijfelgeval is, lang geleden in de Sliedrechtse Biesbosch.
Andere uilen zag ik des te meer.
De Ransuil, die ik bijna op afspraak kon ontmoeten langs de Tanthofkade aan de Noordrand van Delft, bijvoorbeeld. Eind maart, begin april ging ik vaak om een uur of zeven 's avonds bij een bepaald stukje weiland langs de kade staan. De zon gaat eind maart pas na acht uur onder. Vrijwel elke avond rond een uur of zeven verscheen de Ransuil boven het weitje, dat hij systematisch, vliegend met diepe vleugelslagen, begon af te zoeken op veldmuizen.  Af en toe deden de stralen van de laagstaande zon de randen van zijn vleugels oplichten.

foto: sijmenhendriks.com
















Alle uilen vliegen geluidloos. Behalve als ze geluid willen maken. Om indruk te maken op de vrouwtjes slaan Ransuilen in de vlucht soms de uiteinden van hun lange vleugels tegen elkaar. Ook dat geluid heb ik gehoord. Het klinkt alsof iemand met leren handschoenen aan in z'n handen klapt.
Dat indruk maken op de vrouwtjes begon meestal wat later op de avond, als het donker was. Dan kon je ook de roep horen (klik op de icoontjes onder het fotootje in de link) , zowel van het mannetje als het vrouwtje.

Op Texel zat ik regelmatig, 's morgens vroeg of aan het begin van de avond, aan de rand van de Eierlandse duinen, met uitzicht op het stukje ruigte dat lokaal de Hanenplas wordt genoemd. Je kon er met enige regelmaat Velduilen zien. Op een zekere ochtend in mei heb ik daar zo'n vogel zó mooi zien jagen, zoals ik het later nooit meer gezien heb. Op zeker moment kwam hij recht op me af en keek me van zo'n dertig meter afstand aan. Dat kunnen de meeste uilen tamelijk indringend doen; je aankijken.

Steenuiltjes kunnen het ook goed. Ze hebben bovendien een gave voor nijdig kijken, misschien omdat ze zelf zo klein zijn en hun ogen verhoudingsgewijs zo groot. Je kunt ze eigenlijk alleen te zien krijgen als je weet waar ze thuis zijn. Bijna altijd houden ze zich op in de buurt van een boerenerf en ze leven hun leven binnen een straal van pakweg 250 m vanaf die plek.

foto: lrdigiphoto.nl

















Ooit heb ik het voorrecht gehad te worden rondgeleid door iemand van een vogelwerkgroep, die een aantal van deze boerenerven kende in Midden Delfland. We zagen drie verschillende steenuiltjes bij drie verschillende boerderijen. Het was winters weer met een zonnetje en de uiltjes zaten te soezen in zijn stralen. Want dat doen vrijwel alle uilen ook graag: zonnen.

Het duurde behoorlijk lang voor ik mijn eerste uil in het wild zag. Ik was al ruimschoots dertig. Als je niet weet waar je moet zijn of waar je moet kijken, kan het ook lang duren voor je er een ziet. Je moet het vaak hebben van horen zeggen, lokale tipgevers.
Er zijn waarschijnlijk veel mensen die hun hele leven nooit een uil in levende lijve en in de vrije natuur zien. Wat niet weet, wat niet deert, denk ik dan maar.
Terwijl ik dit schrijf ervaar ik het zelf eigenlijk alweer als een gemis. Het is járen geleden dat ik er een heb gezien.

Maar goed. Ik heb er weer één gehoord.
Onze lokale bosuil op vrijersvoeten  maakt soms even een uitstapje vanuit het Merwesteinpark naar de Museumtuin en het Arend Maartenshof, waar zo'n beetje de grootse en oudste bomen van de Dordtse binnenstad staan. Een klein bos van ongeveer vijf bomen, maar groot genoeg voor de Bosuil.

Ik ga vanavond weer bijtijds naar bed.



woensdag 21 januari 2015

Mr. Turner















De eerste woorden die in film worden gesproken zijn Nederlandse woorden. Twee melkmeisjes in klederdracht lopen keuvelend langs een vaart. We zien een dijk, een molen en vaal zonlicht dat tot ons lijkt te komen door een ijle nevel. De camera laat de twee vrouwen passeren en blijft dan steken bij een figuur met een hoge hoed, op de dijk, die met korte halen een tekening maakt in een schetsboekje.
Zo begint Mr. Turner, de laatste film van regisseur Mike Leigh. De film toont een aantal scenes uit de laatste dertig jaar van het leven van deze Engelse schilder.

Ik zag Mr. Turner afgelopen zondag. Of het iets te maken had met het gegeven dat het een klassieke regenachtige zondagmiddag was, weet ik niet, maar de zaal, in het meestal verre van uitverkochte Delftse Filmhuis, zat behoorlijk vol. De film heeft al de nodige tongen en pennen in beweging gebracht; dat kan ook een verklaring zijn voor de goede publieke opkomst.

Dat Mr. Turner inmiddels een zekere faam heeft verworven kan, denk ik, niet alleen op het conto van Mike Leigh worden bijgeschreven. Timothy Spall, Turner in de film, speelt de rol van zijn leven.
Turner blijkt een man te zijn geweest van weinig woorden. Spall speelt hem als iemand die vooral communiceert door middel van geknor. In allerlei variaties; van bevestigend tot afkeurend. 
Turner is, als de film begint, al een gevierd schilder. Hij beweegt zich in de hoogste kringen. Desondanks stoort hij zich nauwelijks aan conventies. De upper class is kennelijk dusdanig onder de indruk van zijn schilderijen dat men Turner en zijn gedrag tolereert.

Uit het voorgaande blijkt al dat de film geen volledige biografie van de schilder biedt. Maar ook die laatste dertig jaar worden niet als een lopend verhaal getoond. De film is een aaneenschakeling van scenes, die vaak weinig tot geen causaal verband met elkaar hebben. Ze zijn wel min of meer in chronologische volgorde gezet. Van flashbacks is geen sprake. We zien Turner van lieverlee aftakelen en aan het eind van de film gaat hij dood, daarbij zijn vermeende laatste woorden “The sun is God” uitschreeuwend.
De film ontbeert een plot en kabbelt op de beschreven manier twee-en-een-half uur voort.

Ik denk niet dat Mr Turner in Nederland een groot succes zal worden.
De schilder Turner is hier niet erg bekend. Andere historische figuren die in de film de revue passeren, zoals de schilder Constable en de kunstcriticus Ruskin, zijn dat evenmin. Op zeker moment, tegen het einde van de film, verschijnen de pre-rafaëlieten op het culturele toneel. Deze kunststroming, die rond het midden van 19e eeuw opkwam, is buiten de Britse eilanden vrijwel onbekend. Ze werden min of meer de voorlopers van de Arts and Craftsbeweging.
Voor wie onbekend is met de genoemde mensen en dingen valt eigenlijk een hele laag van de film weg.

Evenmin toont de film veel van de ontwikkeling die Turner als schilder heeft doorgemaakt. Dat komt ook door het gegeven dat zijn jonge jaren niet aan bod komen. De ultieme Turner, die uiteindelijk bijna abstracte schilderijen maakte en daarmee, halverwege de 19e eeuw, zijn tijd ver vooruit was, komt min of meer uit de lucht vallen. Terwijl juist dit, kunsthistorisch gezien, van Turner de belangrijke figuur maakt die hij is.

De grote kwaliteit van Mr. Turner is voor mij het portret dat van de man en de maatschappij waarin hij leefde wordt geschilderd.
Leigh slaagt erin de film een Dickensiaanse sfeer mee te geven.

Enerzijds is er het beeld van de monomane schilder, die alleen voor zijn kunst leeft en zich verder nogal egocentrisch en weinig empathisch gedraagt. Met zijn geknor en zijn onbehouwen gedrag zou Turner zó in een boek van Dickens voor kunnen komen. Ook de personen direct om hem heen, zoals zijn huishoudster, die hem volledig verzorgt en eigenlijk hele diepe maar onuitgesproken gevoelens voor hem koestert, passen in die sfeer.
Pas aan het eind van zijn leven begint Turner een relatie die meer betekenis heeft dan een puur zakelijke verhouding, met de eigenaresse van een kosthuis waar hij regelmatig logeert.

Anderzijds zijn er ook een paar momenten waarin de persoon Turner mij kon ontroeren, zoals de scene waarin hij, te gast op een stately home van een van zijn opdrachtgevers, een pianospelende dame tegenkomt. Ze speelt Beethoven en Turner merkt op dat hij zelf een groot liefhebber van Purcell is. De dame zet op zijn verzoek ‘Dido’s lament’ in en Turner zingt, met krakende stem en niet helemaal zuiver van toon, mee. Hij blijft zijn ontroering nèt de baas. “A song about lost love, madam”, zegt hij. Zij bevestigt dat. Zonder verder nog een woord te zeggen neemt de schilder met een korte buiging afscheid.

Daarmee is Mr. Turner een echte acteursfilm geworden. De hoofdrolspeler, van wie ik nooit eerder had gehoord, zet een onvergetelijke Turner neer. Mede door het taalgebruik, dat is doorspekt met 19e-eeuws idioom, toont hij samen met de andere acteurs bovendien een prachtig beeld van een bepaald deel van de Engelse samenleving uit die tijd.

Sommige Nederlandse kijkers zullen de film te lang vinden. Wie echter een beetje anglofiel is, zoals uw correspondent, en ook de andere personen uit de film kent, wordt getrakteerd op een levensecht beeld van een stuk Britse cultuurgeschiedenis, dat geen seconde verveelt.



P.S.: Omdat ik nog nooit van Timothy Spall had gehoord, zocht ik op YouTube naar meer materiaal van hem. Wat blijkt? Spall heeft ook een boot! Een motorboot weliswaar, maar hij doet op YouTube (en kennelijk eerder op de BBC) in een aantal afleveringen op prettig-toeristische wijze een circumnavigation van de Britse eilanden. Ik geef u een link naar deel 1, met daarin buitengewoon fraaie Britse seascapes en (alsof het zo zijn moet) Turner-achtige atmosferen, begeleidt door Spall's al dan niet droog-ironische commentaar.