donderdag 11 april 2024

De Incastern

bron: 64.media.tumblr.com




















Een paar weken geleden waren we voor het eerst in Artis.
Voor we er heen gingen had ik mijn geheugen doorzocht, op zoek naar herinneringen aan een eerder bezoek. Artis is zó bekend en als dierentuin zó iconisch, dat me niet kon voorstellen dat ik er nooit eerder was geweest. Ik vond niks. Maar het bleef toch knagen. Misschien heel lang geleden, tijdens een schoolreisje, of iets in die aard?
Nu we er daadwerkelijk zijn geweest moet ik constateren: afgelopen maandag was ècht de eerste keer. Op de één of andere manier was ik erin geslaagd Artis tot op negen-en-zestigjarige leeftijd te missen.

In de loop van mijn leven heb ik de nodige andere dierentuinen gezien. In Blijdorp ben ik zelfs diverse keren geweest. De laatste dierentuin was, een paar jaar geleden, de Wildlands Adventure Zoo in Emmen. En hoewel ik niet per definitie een groot liefhebben van dierentuinen ben -dieren zijn naar mijn idee altijd op hun mooist in de vrije natuur; dat vinden ze zelf ook het fijnst, denk ik- heb ik van al die bezoeken genoten.
Maar Artis heeft iets wat al die andere Nederlandse dierentuinen niet hebben. Het is Nederlands enige overgebleven 19e eeuwse dierentuin. En als zodanig ook Nederlands eerste. 
Ook in Rotterdam bestond voor 1900, tussen de Kruiskade en het huidige Centraal Station, al een dierentuin, maar al voor de Duitse bezetting was men begonnen met het verplaatsen naar de huidige locatie Blijdorp. Na beschadiging tijdens de meidagen van 1940 werden de restanten afgebroken en nu staat onder andere concertzaal De Doelen op die plek.
Artis, daarentegen, heeft zijn 19e eeuwse karakter grotendeels behouden. De meeste gebouwen op het terrein zijn meer dan 100 jaar oud, sommige meer dan 150 jaar.

Zoals uit andere berichten op dit blog mag blijken, ben ik ook een liefhebber van vogels. Het was dan ook een aardige ontdekking dat Artis relatief veel wilde vogels herbergt. Het zijn natuurlijk wèl wilde vogels in gevangenschap. Sommige vogels is dat aan te zien, anderen niet.
Als je na de toegangspoort meteen linksaf slaat, langs het terras en het planetarium en na nog een korte afslag naar links de ingang van het Vogelhuis aan je rechterhand binnen gaat, sta je meteen in wat voor mij het mooiste stuk van Artis is.
In dat vogelhuis resideren overigens niet alleen vogels; er zijn ook een paar Luiaards. Maar die zorgen, zoals al uit de naam valt af te leiden, niet voor veel spektakel.
Dat geldt niet voor de mooiste vogels van Artis. Dat zijn zonder meer de Incasterns.

Tot dat moment had ik nog nooit van deze soort gehoord, wat niet zo heel vreemd is, want er zijn over de hele wereld zo'n 10.000 vogelsoorten bekend. De lijst met Europese soorten, waarmee ik wel deels bekend ben, telt, in contrast daarmee, slechts ruim 700 soorten. Daaronder zitten dan nog de nodige dwaalgasten, die zich wel eens in Europa vertonen, maar daar niet hun normale thuisbasis hebben. 
Zo vertoonde zich nog niet zo lang geleden een Blauwvleugeltaling in het aangelegde natuurgebied de Nieuwe Dordtse Biesbos, ongeveer vier kilometer van mijn voordeur. De Blauwvleugeltaling is een Noord-Amerikaanse soort, en deze was op de trek kennelijk nogal uit de koers geraakt. Vaak gebeurt dat via IJsland, waar je, nog veel vaker dan op het Europese vasteland, Amerikaanse soorten kunt aantreffen.

De Incastern zal zich hoogst waarschijnlijk nooit als dwaalgast in Nederland manifesteren. 
De vogel heeft z'n natuurlijke habitat aan de Zuid-Amerikaanse kust van de Stille Oceaan, meer precies in Chili en Peru. Het verspreidingsgebied strekt zich van noord tot zuid over zo'n vierduizend kilometer uit. Desondanks telt de totale populatie slechts 150.000 individuen, volgens Wikipedia.
Het beest is niet veel groter dan zijn neef de Visdief, de meest algemene stern van Nederland. Die laatste kent is wel aanzienlijk kosmopolitischer dan de Incastern. Naast Europa kent ook een groot deel van Noord-Amerika en Azië de Visdief als broedvogel, en als we het trekgedrag meenemen, dan is hij  in bijna de hele wereld 'thuis'.
Maar, zoals het een Zuid-Amerikaanse vogel betaamt, de Incastern is van deze twee de vogel met het meest extravagante kleed. De eerste indruk is vrij bescheiden; het verenkleed is voornamelijk grijs, met een wat donkerder kop. De achterranden van de vleugels zijn wit. De forse, fel oranje snavel en de poten steken wel mooi bij dat grijs af. Maar als je hem van dichtbij kan zien, vallen al snel de witte pluimpjes aan de kop op en als je hem nog beter kan bekijken, is te zien dat zich onder de basis van die pluimpjes nog een langgerekt geel vlekje bevindt.

De Incasterns in het vogelhuis van Artis zijn behoorlijk levendig. Er werd lustig heen-en-weer gevlogen. Daar is, door de langgerekte vorm van het Vogelhuis, enige gelegenheid voor en met de wendbaarheid die sterns eigen is, kunnen de vogels zich redelijk goed bewegen. Ze zijn ook totaal niet schuw. Terwijl je over de aanwezige balustrade leunt, komen de vogels doodgemoedereerd op twee meter afstand naast je zitten. Je kunt alle details van het verenkleed prachtig zien en ze geven je het gevoel dat ze je aanwezigheid niet alleen tolereren, maar zelfs op prijs stellen. Bijna ga je denken dat ze het net zo naar hun zin hebben als in het wild, aan de Zuid-Amerikaanse westkust. 
Welke gedachte natuurlijk een typisch menselijke compensatie is voor het feit dat het opgesloten vogels zijn. En dieren opsluiten is iets wat we eigenlijk niet zouden moeten doen.

Jammer genoeg is er geen manier om de Incasterns te laten weten dat ik hun aanblik een buitengewoon verrijkende ervaring vond, en dat ik hun aanwezigheid en gedrag in Artis, als ik niet beter zou weten, als een blijk van ontroerende opofferingsgezindheid zou willen zien. Je levenslustig gedragen in gevangenschap; puur om je menselijke publiek een plezier te doen. Des te lovenswaardiger omdat ik waarschijnlijk nooit zover zal komen de soort in het wild te zien.

Ik wens de Incasterns van Artis, met alle beperkingen die er aan hun leven daar kleven, een lang en gelukkig leven toe. 

zondag 14 januari 2024

Mike Oldfield


















Zoals die dingen gaan: kort geleden, tijdens een YouTube-binge, zoals ik er in dit vreemde tijdsgewricht nogal eens één heb, stuitte ik ineens op een BBC-documentaire over Mike Oldfield. Een golf van herinneringen en nostalgie overspoelde me en voor ik het wist had ik de CD's van het meest belangwekkende deel van Oldfield's oeuvre besteld bij Bol.com. 
 
Mike Oldfield. Wie van de millenial-generatie zou die naam nog kennen?
Ik weet zelf niet meer precies hoe mijn kennismaking met Oldfields muziek in z'n werk ging. Bij het doorscharrelen van mijn LP-collectie bleek ik Hergest Ridge ooit op vinyl te hebben aangeschaft. Op de linkerbovenhoek van de hoes staat in een witte band, onder 45 graden, de tekst "THE NEW MIKE OLDFIELD". Op de rechterbovenhoek zit een smal, langwerpig stickertje met het handgeschreven nummer "3462". Dat zegt verder niemand iets, maar voor mij maakt het duidelijk dat ik de plaat heb aangeschaft bij De Bengel in Dordrecht. Daar voorzag men de platen die men verkocht op die manier van een merkje. Kennelijk was het nummer 3462 in hun catalogus. "Destijds" was in dit geval hoogstwaarschijnlijk 1974, het jaar waarin Hergest Ridge werd uitgebracht. 
De andere twee hoofdwerken van Mike Oldfield, zo mogen we Tubular Bells en Ommadawn in zijn geval wel noemen, denk ik, heb ik nooit gekocht. Ik heb ze in diezelfde periode opgenomen op band, na de platen van een vriend te hebben geleend. Die banden zijn echter al vele jaren geleden, samen met de het apparaat waarmee ze waren opgenomen, afgeleverd bij het gemeentelijke afval-brengstation, wat ik in dit geval een mooier woord vind dan 'vuilstort', de naam die ik meestal gebruikte toen ik er puin en sloophout uit mijn huis naartoe bracht.

In de BBC-documentaire zien we Oldfield en de mensen die hem kennen hun verhaal vertellen. Zijn jeugd, die sterk getekend werd door zijn geestelijke labiele moeder, die uiteindelijk aan haar medicijnen verslaafd raakte, had z'n weerslag; ook in zijn latere leven. Mike trok zich terug op zichzelf en werd een begenadigd gitarist. De Oldfield die we zien vertellen ziet eruit als de gemiddelde, welgedane zestig-plusser, maar begin jaren zeventig was Oldfield zelf ook een geestelijk wrak. Naast de doorleefde ellende in zijn jeugd schijnt ook LSD-gebruik daar een rol in te hebben gespeeld.
Na een duo te hebben gevormd met zijn zus en een korte periode in de band van Kevin Ayers, werkte Oldfield als sessie-gitarist. In die hoedanigheid kwam hij op zeker moment in de toen gloednieuwe Manor studio's van Richard Branson terecht. Hij had al een deel van Tubular Bells als demo opgenomen  en wist die via de opnametechnicus van The Manor onder de aandacht van Branson te brengen. Die liep op dat moment rond met het plan een platenlabel op te richten. Oldfield kreeg van Branson een week gratis studiotijd. Na wat vijven en zessen werd Tubular Bells zo het eerste album dat op het Virgin label werd uitgebracht. 
De buisklokken uit de titel van het album kwamen op een vrij toevallige manier in het stuk terecht. Ze waren gebruikt bij een andere opname in The Manor en Oldfield zag ze toen ze op het punt stonden de studio weer te verlaten. Hij kreeg gedaan dat ze nog even bleven om te worden gebruikt bij zijn eigen opnames. Een andere toevalligheid was dat de Bonzo Dog Doo-dah Band de studio zou gebruiken nadat Oldfield daar de opnames van Tubular Bells had afgerond. Zo werd Vivian Stanshall de man die tegen het eind van het stuk de instrumenten voorstelt.

Voor iemand die nog nooit echt naar klassieke muziek had geluisterd, zoals ik in die tijd, viel de muziek van Tubular Bells met niets te vergelijken. Er waren vóór dat album door popgroepen al nummers opgenomen die een hele LP-kant besloegen en daarbij voor een groot deel instrumentaal waren. Op het album Meddle van Pink Floyd bijvoorbeeld, besloeg het nummer Echoes de hele tweede kant van de LP. Het duurde ruim drieëntwintig minuten. Maar in Echoes wordt de sfeer en de beelden die bij de luisteraar opkomen nog mede bepaald door gezongen tekst.
Tubular Bells was echter volledig instrumentaal. Op de onverstaanbare tekst van de Piltdown Man, die ergens halverwege kant twee zijn onverstaanbare holbewonerstaal laat horen, na. Die Piltdown man roept overigens weer associaties op met een andere prehistorische bewoner van de Britse Eilanden op; de wildeman die brult in Several Species of Small Furry Animals Gathered Together in a Cave and Grooving with a Pict, dat Pink Floyd opnam op het album Ummagumma. Die Pict heeft overigens een duidelijk Schots accent. 

Tijdens mijn diensttijd bij de 76 ZauCie (de 76ste Ziekenauto Compagnie) werd er op de legeringskamer van mijn peloton altijd muziek gedraaid. Ons groepje bestond uit mensen met een verscheidenheid van smaak en de muziek varieërde derhalve van Fairport Convention, via Jethro Tull, The Who, Emerson, Lake en Palmer en Pink Floyd tot, inderdaad, Mike Oldfield. Op zeker moment merkte één van mijn mede-dienstplichtigen zelfs op dat hij het "verliefde muziek" vond. 
Nog niet eens zo'n vreemde opmerking, want verliefdheid leidt, zeker in de beginfase, nogal eens tot aanzienlijke stemmingswisselingen. En Oldfield's muziek kenmerkt zich door tempowisselingen en verschillen in dynamiek. 

Ondertussen is Mike Oldfield een min of meer vergeten artiest. 
De enige producten uit zijn koker die zo nu en dan nog wel eens te horen zijn op de radio, zijn de liedjes die hij op single uitbracht met de zangeres Maggie Reilly. Met name Moonlight Shadow en To France. 
Natuurlijk heb ik bij het schrijven van dit stukje even Wikipedia geraadpleegd. 
Er blijkt wel degelijk een single te zijn uitgebracht van Tubular Bells. Het nummer staat zelfs in de Radio 2 top 2000; in 1999 nog op nr. 159, maar inmiddels (2023) gezakt tot nummer 800. Die laatste notering is nog steeds bijzonder, want ik kan me uit de afgelopen dertig jaar geen moment herinneren dat ik Tubular Bells op de radio hoorde.
Uit Wikipedia blijkt ook dat Oldfield sinds de jaren '70 niet stil heeft gezeten, maar ik moet toch constateren dat niet alleen het hoofdbestanddeel van zijn oeuvre vergeten is, maar dat ook zijn producten uit latere tijd grotendeels door de media zijn genegeerd.

Inmiddels is een deel van de popmuziek uit de jaren '60 en '70 'klassiek' geworden. De stemmen die in dezelfde periode verklaarden dat al dat modieuze gedoe vijftig jaar later vergeten zou zijn, hebben geen gelijk gekregen. Het lijkt er ook op dat de liefde voor de muziek uit deze periode niet uitsterft met de generatie die er destijds naar luisterde. De jeugd van tegenwoordig heeft de platenverzameling van hun ouders ontdekt en treft daar van alles aan dat ook bij hen in de smaak valt.
Waarmee we terug zijn bij de vraag die ik aan het begin van dit stukje stelde: kennen de millenials Mike Oldfield en zijn muziek nog? 
Misschien zijn het er meer dan we weten. Nu (pop-)muziek vooral het domein van Spotify en aanverwante bedrijven is geworden, lijken de diverse muziekculturen zich, juist in dit informatie-tijdperk, steeds meer in het verborgene op te houden.
Er zijn inmiddels ontelbare bands waarvan ik nog nooit heb gehoord, maar die, als je er dan op een onbewaakt moment wèl wat van ziet, een enorme fanbase blijken te hebben.
Daarnaast worden sommige genres nieuw leven ingeblazen, terwijl de liefhebbers daarvan nauwelijks een idee lijken te hebben van het feit dat er niks nieuws onder de zon is.
De cultuurredactie van de Volkskrant verklaarde het album False Lankum van de band Lankum tot het beste album van 2023, en nu ik er even op googel, zie ik dat zelfs de Guardian tot dezelfde conclusie kwam.
Na het beluisteren van wat nummers van de band moet ik vaststellen dat de muziek van Lankum tamelijk traditioneel uitgevoerde Ierse volksmuziek is. Zij het dat de band een voorkeur lijkt te hebben voor de morbide kant van het genre. Aan de muziek is weinig vernieuwends te ontdekken, en ook weinig dat uniek is.
Het gekke is dat er in de jaren '70 tal van bands waren, die puur dreven op min of meer genietbaar gemaakte Ierse volksmuziek. Groepen als Planxty, The Bothy Band en (iets gladder) Clannad waren in beperkte kring beroemd, maar niet bepaald mainstream.
Des te verbazingwekkender is het dat een album als False Lankum nu ineens top-of-the-bill is.

Maar goed; waar had ik het ook alweer over? Oh ja, Mike Oldfield..
Laat ik maar afsluiten met de conclusie dat Oldfield's muziek uniek was. Er is nooit een stroming in de hedendaagse (pop-) muziek ontstaan waarin zijn composities pasten. Latere genres als ambient kennen veel minder tempo- en dynamiekwisselingen en in het lijstje van ambient-artiesten dat Wikipedia presenteert, komt Oldfield dan ook niet voor.
De muziek, bijna vijftig jaar oud inmiddels, is wat mij betreft volledig overeind gebleven. Ik vind het nog even mooi als destijds. Vooral Ommadawn*, met z'n Afrikaanse drums en het kinderlijke liedje On Horseback* is atmosferisch als geen andere muziek uit de jaren zeventig. Er zit zelfs een stukje uileann pipes in. De muziek van Oldfield heeft ook iets onmiskenbaar Keltisch; er horen beelden bij uit een lang vervlogen verleden.

Misschien moet Radio 4, dat inmiddels NPO Klassiek heet en dat, toen het nog z'n oude naam had, ook het één en ander aan wereldmuziek liet horen, maar eens wat aandacht aan Oldfield besteden.

*) De link opent Ommadawn (Part Two) als mp3.






zaterdag 13 januari 2024

Parijs



De eenmansredactie van Het Ondermaanse heeft een paar turbulente dagen achter de rug, waarvan ik u de details zal besparen. Ik noem slechts de hoofdrolspelers. Dat waren naast mijn vrouw en ik: een weinig doortastende ANWB (met name de vestiging Lyon) en een nogal gemakszuchtige Franse garagiste.

De eerste week van het nieuwe jaar, daarentegen, bezochten wij de Franse hoofdstad. 
Het waren genoeglijke dagen. Mijn laatste bezoek aan de stad lag alweer ruim twaalf jaar in het verleden en het was een prettig weerzien. 
Er leek niet heel veel te zijn veranderd; men slaapt er nog steeds in aanzienlijke aantallen onder de bruggen, maar in de details waren er toch wel wat verschillen te zien.
 
















Zo is de Eiffeltoren inmiddels omgeven door een transparante schutting. Je kan er niet meer onderdoor lopen zonder je te scharen onder de bezoekers die daadwerkelijk de toren willen bestijgen. Aan de zuidwestkant van de genoemde schutting is de ingang, waar je al meteen door een poortje moet en je tevens een veiligheidscontrole passeert. 
Mijn vrouw heeft hoogtevrees en wil voor geen goud de toren op, dus we hadden er verder vrede mee. Wel jammer dat een stuk openbaar gebied is opgeofferd vanwege de angst voor terrorisme. 
Ook werd duidelijk dat men binnenkort de toren zijn 20e schilderbeurt sinds de oplevering in 1889 gaat geven.

















We hebben heel ontspannen een aantal bezienswaardigheden en plekken bekeken waar we nog niet eerder waren geweest. 
Eén daarvan was eigenlijk pas sinds 2021 weer geopend. Het Musée Carnavalet, dichtbij Les Halles en het Centre Pompidou, was er eigenlijk al sinds 1880, maar was na 2017 vijf jaar gesloten vanwege een verbouwing en herinrichting van de collectie. Het museum behandelt de geschiedenis van Parijs, vanaf de prehistorie tot de huidige tijd. Wij vonden het zonder meer de moeite waard; ook na het feit dat we pakweg een half uur in de rij moesten omdat we vooraf geen kaartje hadden gekocht. We hebben niet alles bekeken; daar moet je een volledige dag voor uittrekken, en omdat het voor de tijd van het jaar eigenlijk best goed weer was, wilden we ook veel tijd buiten doorbrengen.
Het Centre Pompidou, waar we ook nog nooit binnen waren geweest, had exposities met werk van Chagall en Picasso, maar toen we voor de deur stonden, bleek er een mouvement social gaande; het gebouw was gesloten.

























In zo'n geval is altijd nog het Musée Picasso, dat vanaf Centre Pompidou met pakweg een kwartiertje lopen te bereiken is. Daar waren we ook nog nooit geweest. Net als het Musée Carnavalet zit het in een mooi oud gebouw, van het type waarvan men in Parijs een onuitputtelijke voorraad heeft.
Hier was de verrassing dat er weliswaar een selectie uit het werk van Picasso te zien was, maar dat dit was verbannen naar de kelder. Een expositieruimte die overigens minstens zo sfeervol is als de verdiepingen daarboven. 
De overige verdiepingen waren geheel gewijd aan het werk van Sophie Calle, van wie wij nog nooit hadden gehoord; iets dat vermoedelijk aan ons ligt, want in Frankrijk is mevrouw overduidelijk iemand.


 






















Sophie fotografeert en maakt installaties, en ten dele beschouwt ze zichzelf ook als een kunstwerk, geloof ik. Zo was er een film te zien waarin de volledige inventaris van haar vrij luxueuze stulpje werd getaxeerd. Die inventaris werd ook in het museum geëxposeerd; een merkwaardige verzameling curiosa, die een aardige inkijkje bood in haar interesses, die vaak enigszins aan de morbide kant zijn, zoals ook uit andere installaties bleek.
Sophie Calle is ook niet vies van wat koketterie, die soms een regelrecht pesterige vorm aannam. Aan het eind van haar expositie was een 'troostzaaltje'. Een kleine ruimte waar welgeteld één schilderij van Picasso hing. Alsof mevrouw wilde zeggen: "ik begrijp best dat je hierin de eerste plaats bent voor Picasso, maar helaas pindakaas; ik vul hier nu de meeste ruimte.."
Eigenlijk was ik, zoals dat in de moderne newspeak heet, al een beetje klaar met Sophie Calle. Na dit pesterijtje had mevrouw het voor altijd bij mij verbruid.

Gelukkig was één kelder vol met Picasso's genoeg om ook dit bezoek de moeite waard te maken. We weten inmiddels dat hij een vrouw-onvriendelijke eikel was, maar het blijft zonder meer één van de grootste kunstenaars van de 20e eeuw. 
De selectie gaf een mooi inzicht in de verschillende periodes en de stijlen die hij daarbinnen hanteerde. Picasso maakte vrij kort na de eeuwwisseling 1900 al de vervormde mens- en dierfiguren waaraan hij zijn grootste beroemdheid ontleend, maar tussendoor maakte hij bijvoorbeeld ook een naar de werkelijkheid geschilderd portret van één van zijn kinderen, dat een grote liefde voor het kind uitstraalt, zonder dat het een sentimentele draak wordt.

Nou ja, verder zijn we natuurlijk even naar Montmartre gegaan, waar de hekken bij de Sacré Coeur inmiddels zó dicht met slotjes zijn behangen dat je er niet meer doorheen kan kijken.

















Het Bois de Boulogne hadden we ook nog nooit gezien. Het eigenlijke bois is niet erg bijzonder. De oude bomen die ik verwacht had zijn er bijna niet; het bestaat om de één of andere reden vooral uit tamelijk jonge aanplant.
In en bij het bos zijn echter twee plekken die we wèl bezienswaardig vonden.
Bij het zuidelijk uiteinde van het bos bevindt zich de Jardin des Serres d'Auteuil, een verzameling plantenkassen uit de late 19e eeuw, die een botanisch tuin, met voornamelijk tropische en subtropische planten vormen. Het is allemaal gratis te bekijken.

















In het bos zelf ligt het Parc Bagatelle. Het is een klein landgoed, door een muur afgescheiden van de rest van het Bois de Boulogne. Aan de westkant staan een klein chateau, het zogenaamde Trianon en wat andere bijgebouwen, waarin o.a. een restaurant is gevestigd. Aan de zuidkant bevindt zich een Frans-formeel vormgegeven rozentuin. Voor het overige is het park ingericht als een landschapstuin, met kronkelende paden, kleine en grotere waterpartijen, romantisch nep-ruïnes en ander folies. Er lopen pauwen en in de de vijvers kun je Mandarijneenden zien. 
Een fijne plek om een paar uur door te brengen als je de drukte van Parijs en de toeristenmassa's even zat bent. Toen wij er rondliepen kwamen we vooral Franse gezinnetjes tegen. Geen toerist te zien.


Tja, dan kan ik verder nog even uitweiden over het graf van Napoleon, over wie we net, uit de recente speelfilm over zijn leven, hadden geleerd dat hij Josephine de Beauharnais bij voorkeur nogal ruw van achteren nam. Of over het legermuseum dat in hetzelfde complex (Les Invalides) is gevestigd en dat best interessant is, maar dat doe ik maar even niet.

Wat in Parijs een opvallend ding is: het enorme aantal mensen van kleur. En het gegeven dat dit niet in de eerste plaats Marokkanen of Algerijnen zijn, maar vooral ècht zwarte mensen. Tot op zekere hoogte lijken ze tamelijk geïntegreerd in de Parijse samenleving, maar anderzijds klonteren ze toch op bepaalde plekken bij elkaar. 
Toen wij op zeker moment over de Boulevard de Strasbourg liepen, bleek deze over een lengte van een paar honderd meter alleen te bestaan uit zwarte kapsalons, die kennelijk ook een sociale functie vervullen, want voor de deur, op het trottoir, zag het zwa.., uhm.. was het drukte van belang met zwarte mensen. Er ging geen enkele dreiging van uit, men had het gezellig onder elkaar; er hing een opgewekte positieve sfeer.
Ook opvallend in dit verband: we hebben veel daklozen gezien in Parijs, maar niet één zwarte. In de metro zijn ook veel zwarte mensen. Voor een deel tamelijk gesoigneerd, soms met een aktentas onder de arm.

Anne Hidalgo, burgemeester van Parijs, had overal een poster op laten hangen, met daarop een meisje op een typisch Parijs balkon, dat met een hand aan de mond "Bonne Année!" roept. Ze wenst ons een mooi 2024 toe.


Kortom: Parijs boezemde, ondanks de alomtegenwoordige waarschuwingen voor een mogelijke Attentat, geen enkele angst in. Voor ons was het een ontspannen ervaring. En dat in een stad die ik nog steeds beschouw als de overtreffende trap in stedelijkheid. Stadser dan in Parijs, met z'n straatprofielen van pakweg twintig meter breed, met aan weerszijden gevelwanden van zes tot acht verdiepingen en ongeveer dezelfde hoogte, wordt het nergens ter wereld.
Moderne stedebouwkundigen gruwen er waarschijnlijk van, maar zolang je jezelf er veilig voelt, geven die straten ook een merkwaardig gevoel van geborgenheid.

Zoals ik al schreef: het was een gelukkig weerzien. 
There will always be an England, maar Parijs straalt, ondanks z'n dynamiek, ook een bepaald gevoel van eeuwigheid uit.