dinsdag 26 januari 2021

Town with no cheer


 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Er is nog een muzikale held die ik pas laat op het spoor kwam. Nou ja; al jaren voor ik de eerste CD van hem kocht had ik al een nummer van hem gehoord, dat toen kennelijk als enige lied van hem de moeite waard werd geacht om het af en toe op de radio ten gehore te brengen.The piano has been drinking (not me) kende ik dus al. 
Misschien weet de lezer die een béétje woke is nu al over wie dit stukje gaat. Voor wie dat niet is (en dat is in genen dele een diskwalificatie, begrijp mij goed), het gaat over Tom Waits. 
Waits was, net als Joni Mitchell, een van de artiesten die al jaren actief waren toen ik in de tweede helft van de jaren '90 eindelijk cd's van hen begon te kopen. Waarom ik daar toen pas mee begon (de cd was er al sinds 1983) is een verhaal op zich, waarmee ik u voorlopig nog even niet vermoei.

De muziek van Tom Waits is altijd een buitenbeentje gebleven in het scala van genre's en stijlen die de laatste vijftig jaar aan muziek hebben voortgebracht. Ik schrijf bewust 'muziek', omdat popmuziek, als onderscheiding van moderne klassieke en andere muziek, in het geval van Waits een vlag is die lading niet dekt. 
Dat geldt overigens vooral voor wat hij vanaf de vroege jaren '80 maakte. Zijn eerste albums zou je namelijk min of meer jazz kunnen noemen. Hoewel de Eagles in 1974 een door hem geschreven song op hun album On the border zetten, en hij in dezelfde periode optrad als voorprogramma bij een tournee van Frank Zappa.
 
Vanaf het moment dat hij hij trouwde met Kathleen Brennan ging het roer echter radicaal om. Zijn vrouw liet hem de muziek van Captain Beefheart horen en het eerste album dat hij na zijn huwelijk uitbracht was meteen één van zijn beste. Brennan is altijd op de achtergrond gebleven, maar naar verluidt komt veel van wat Waits sinds die tijd maakte voort uit een innige samenwerking tussen man en vrouw. Ze bracht Waits daarnaast een stabiel gezinsleven (ze zijn nog steeds samen), maar de muziek, daarentegen, werd een stuk avontuurlijker.
Dat eerste album na zijn trouwen heet Swordfishtrombones (één woord) en kent vele hoogtepunten. Ik licht er één uit. 
 
Town with no cheer begint als een klein soundscape. Iets schommelt in de wind en raakt daarbij iets hards. Misschien een uithangbord dat ergens tegenaan tikt. Een desolate sfeer, die verschuift naar melancholie door het geluid van een doedelzak, dat langzaam aanzwelt en na een paar seconden weer verdwijnt, samen met het eerdere getik.
Begeleid door een electrische piano begint Waits te zingen, hoewel dat laatste bij hem een groot woord is. Het is een soort declameren waarbij min of meer toon word gehouden. Na de eerste zin blijkt er nog een orgeltje mee te spelen dat een eigen melodische lijn volgt en dat, meer nog dan de piano-accoorden, een ongelofelijke melancholie opwekt. Eén en ander, in combinatie met Waits' rokerige stemgeluid, blijkt naadloos te passen op de tekst:

Well it's hotter 'n blazes and all the long faces
There'll be no oasis for a dry local grazier
There'll be no refreshment for a thirsty jackaroo
From Melbourne to Adelaide on the Overlander
With newfangled buffet cars and faster locomotives
The train stopped in Serviceton
Less and less often
There's nothing sadder than a town with no cheer
Vic rail decided the canteen was no longer necessary here
No spirits, no bilgewater and 80 dry locals
And the high noon sun beats a hundred and four
There's a hummingbird
Trapped in a closed down shoe store
This tiny victorian rhubarb
Kept the watering hole open for sixty five years
Now it's boilin' in a miserable march 21st
Wrapped the hills in a blanket
Of patterson's curse
The train smokes down the xylophone
There'll be no stopping here
All ya can be is thirsty in a town with no cheer
No bourbon, no branchwater
Though the townspeople here
Fought her vic rail decree tooth and nail
Now it's boilin' in a miserable march 21st
Wrapped the hills in a blanket
Of patterson's curse
The train smokes down the xylophone
There'll be no stopping here
All ya can be is thirsty in a town with no cheer
 
Tekst en muziek vormen bij bijna elke track op het album een onverslaanbare combinatie. Het zijn stuk voor stuk prachtige en tegelijkertijd droevige, hilarische of onheilspellende verhaaltjes. Die je in sommige gevallen trouwens rustig verhalen kunt noemen. 
Waits heeft sindsdien nog vele albums gemaakt. Meestal goede, naar mijn idee. Maar Swordfishtrombones is en blijft een hoogtepunt.
 
Het Serviceton uit de liedtekst is overigens geen verzinsel van Waits. Het bestaat ècht en het had volgens wikipedia 120 inwoners in 2016; sinds de jaren '80 zijn er dus 40 bijgekomen. De trein stopt  er overigens nog steeds niet. Paterson's curse is op het eerste gezicht een aardige wilde plant met blauwe bloemen, maar staat in Australie bekend als een ongenadige woekeraar, die allerlei andere begroeiing het leven onmogelijk maakt.
De foto bovenaan dit stukje toont het station uit het lied. Een link naar de cd-versievan Town with no cheer vindt u hier.

zondag 3 januari 2021

Nescio en het Marxisme


 



 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Jongens waren we van Chris van Esterik is een lezenswaardig boek. 
De titel zal bij iedereen die ooit Nescio heeft gelezen direct de aandacht trekken. Het roept een sfeer van onbevangenheid op, iets waar op dit moment een schrijnend gebrek aan lijkt te zijn. Opnieuw, zou je kunnen zeggen, na lezing van dit boek. Mij sprak het wel aan, in ieder geval.
Anderzijds riep het ook een beetje achterdocht op. Je boek presenteren staande op de schouders van een literaire icoon, van wie bepaalde citaten inmiddels begrippen zijn geworden voor wie wel eens nadenkt over la condition humaine, om er nog een andere bon mot tegenaan te gooien, lijkt in eerste instantie een beetje verdacht. 
Maar na een paar bladzijden is al duidelijk dat Esterik dat Nesciaanse uithangbord helemaal niet nodig heeft. In een heldere, ontspannen stijl beschrijft hij de geschiedenis van de jaren zeventig, zoals die zich voltrokken op de Universiteit van Amsterdam en in het Amsterdamse politieke circuit. Waar, direct na de ludieke jaren zestig, "totalitaire verleiding", zoals de schrijver het noemt, de kop opstak. Esterik kàn dat als geen ander doen omdat ie er zelf bij was.
 
Eigenlijk is de titel een vlag die de lading niet helemaal dekt. 
De jongens van Nescio waren op hun manier een soort hemelbestormers. De aardige jongens in het boek van Esterik (in casu de schrijver en zijn studievrienden) zijn dat uitdrukkelijk niet. Ze nemen met een mengeling van verbazing, afschuw en geamuseerdheid kennis van wat er in het universitaire universum gebeurt en doen er tot op zekere hoogte aan mee, maar blijven relatieve buitenstaanders als het om de politieke aspecten daarvan gaat. 
 
Dat Esterik zijn verhaal doet als ooggetuige èn deelnemer aan de geschiedenis van academisch en politiek Amsterdam heeft ook een keerzijde. Soms krijgt het verhaal net iets teveel het karakter van een afrekening. Enkele personen komen, door het hele boek heen, steeds weer terug als de kwaaie pieren, die alles vergiftigden met hun stijf-marxistische opvattingen. Een paar andere, volgens Esterik veel ruimdenkender personen, worden bij herhaling opgevoerd als lichtpunten in de grauwe, extreem-links geörienteerde massa, die het debat op de universiteit en in de Amsterdamse politiek beheerste. 
In de verantwoording bedankt Esterik de mensen die het manuscript vóór publicatie doorlazen. Hij verheelt daarbij niet dat sommigen van hen hem hebben behoed voor “te diep duiken in de academische perikelen van die tijd”. Eerlijk gezegd vind ik zelf dat er nog onvoldoende is geschrapt in de beschrijving van die perikelen.
Het is een schoonheidsfoutje dat nèt iets te veel in het oog springt, maar verder geen afbreuk doet aan de algemene teneur van het verhaal.
 
Het lijdt wat mij betreft geen twijfel dat de politieke sfeer, de manier van discussiëren en de kloof tussen theorie en praktijk in de jaren zeventig in ruwe lijnen zo waren als Esterik ze schetst. 
Ik heb die tijd zelf bewust meegemaakt en hoewel ik nog jong was en mijn wereldbeeld nog voor een deel was gebaseerd op valse sentimenten en onbegrepen axioma’s, heb ik de weerstand tegen het linkse gelijk van toen, zoals dat door Esterik wordt beschreven, zelf ook gevoeld. Beredeneren kon ik het nog niet, maar instinctief voelde ik dat er iets niet klopte. 
Al een paar jaar terug beschreef ik een confrontatie tussen mij en een rasechte marxist in mijn toenmalige stamkroeg. De parallel tussen de middelbare scholieren in dat café en de Amsterdamse studenten, die in hoog tempo werden omgevormd van naïeve provincialen uit de hogere en middenklassen tot beginselvaste communisten, is treffend. 

Maar er is meer dat ik herken bij Esterik. Net als hij kom ik uit wat in Engeland de lower middle class wordt genoemd. Een milieu waarin men zich een redelijk bestaan heeft verworven, maar waar men zijn wortels nog niet is vergeten. 
Interessant in dat verband is het verschil tussen opvoeden en grootbrengen, zoals Esterik dat signaleert. Voor hem is dat het verschil tussen een jeugd waarin een toekomst als academisch geschoold lid van de elite vanzelfsprekend is en al helemaal wordt voorgekookt, en eentje waarin je ouders zorgen voor een warm nest, je natje, je droogje en een zeker elementair normbesef, maar waarin je het verder, voor wat betreft opleiding en ambitie zelf moet uitzoeken. Je ouders maakten die keuzes niet voor je. 
Voor de ‘grootgebrachten’ leidde dat zelf uitzoeken tot het gretig opzuigen van een baaierd van kennis en opvattingen, waarmee ze onwillekeurig ook leerden over de grenzen van hun oorspronkelijke milieu heen te kijken. 
De ‘opgevoedden’ hadden vaker wèl dan niet last van de wet van de remmende voorsprong. Zij meenden vaak van alles en nog wat al te weten, hoewel dat voornamelijk was wat ze van thuis hadden meegekregen. Wat vervelender was: daar gedroegen ze zich naar. Ook toen ze ineens van rijkeluiskinderen transformeerden tot marxisten. Veel van de hardliners onder hen kwamen, volgens Esterik, uit de betere milieus. Ze waren gewend dat er naar hen werd geluisterd en wie niet luisterde was een vijand van het volk.
Dit beeld is waarschijnlijk een nogal grove generalisatie, maar een kern van waarheid zit er wel in, denk ik. 
 
Het boek eindigt in het begin van de jaren tachtig, waarin het failliet van het streven naar een arbeidersrevolutie overgaat in een andere extreme visie op hoe het dan wèl zou moeten met die nieuwe maatschappij. Het universum van de anarchistische krakersbeweging had met marxisme niet veel meer te maken, maar zorgde wel voor een laatste oprisping van politiek-maatschappelijk extremisme in Nederland. Sindsdien hebben we, behoudens incidenten als de moorden op Pim Fortuin en Theo van Gogh, hier weinig meer meegemaakt dat Nederland zó op z'n grondvesten deed schudden. 
Esterik begroet de teloorgang van de extreem-linkse dogma’s met instemming. Hij vindt de neiging tot een postmodernistische levensvisie, die er min of meer op volgt, verfrissend. Al in het begin van het boek hebben we kunnen lezen dat Nietzsche binnen de aardige jongens-groep als een baken in hun wereldbeeld wordt ervaren, dus dat sluit wel een beetje op elkaar aan. 
Dat is ook zo ongeveer het punt waarop de inzichten van de schrijver en de van mij uit elkaar beginnen te lopen. Foucault, Derrida en Sloterdijk zijn niet aan mij besteedt, eerlijk gezegd. Of Nietzsche’s geschriften een inspiratie waren voor het fascisme, wat iemand van de vriendengroep meent te moeten bestrijden, laat ik ook maar even in het midden.

Esterik constateert desondanks nog wel dat Marx niet alleen maar een utopist was, wiens theorie tegenwoordig geen enkele waarde meer heeft. Hij merkt terecht op dat Marx' voorspelling, dat het kapitalisme uiteindelijk leidt tot een maatschappij waarin niets meer wordt gegeven of geruild, maar alles onderdeel wordt van de markt en te gelde wordt gemaakt, volledig is uitgekomen. 

Maar ook op andere fronten leeft het marxisme en het streven naar revolutie nog. 
Het recente gedoe met de jongerenafdeling van de Socialistische Partij getuigt ervan. 
Zelf raakte ik nog maar negentien jaar geleden, op internet (in een nieuwsgroep genaamd nl.eeuwig.zonde) in discussie met iemand die de theorie van Marx onverkort als vaste leidraad hanteerde. 
Die discussie leverde uiteindelijk nog een prachtig voorbeeld op van de neiging van politieke ideologen om alles, dat niet past binnen de ideologie, maar waarvan men vindt dat het wèl moet passen, desnoods pas te máken.
De jongeman met wie ik in discussie was, had naast het marxisme nog een ander ijkpunt: Nescio. Hij was niet alleen een een politieke hardliner, maar ook een begaafd schrijver. Daar leverde hij in de betreffende nieuwsgroep regelmatig proeven van af. Die liefde voor Nescio was iets dat we deelden. 
Onze discussie spitste zich op een zeker moment toe op de vraag of Nescio al dan niet links was, als het ging om zijn politieke overtuiging. Ik dacht van niet. Veel van wat Nescio schreef is autobiografisch. Als Koekebakker in Titaantjes spreekt over de salonsocialist Hoyer, die alles zo zeker wist en Nescio rond 1918 in het verhaal Vea Victis schrijft over de angst voor de komst van de “rode horden” die zijn dochters de kleren van het lijf zullen rukken, dan is de schrijver zèlf aan het woord en niet een romanpersonage dat niets met hem te maken heeft. J.H.F. Grönloh was in 1918 al flink gestegen op de maatschappelijke ladder. Het moment dat hij directeur werd van de Holland-Bombay Trading Company was niet ver meer weg. Hij was al sinds 1914 procuratiehouder van dit bedrijf en toegetreden tot de bourgeoisie. De angst in Vea Victis was zijn eigen angst. 
Zo wenste de marxist in nl.eeuwig.zonde er echter niet naar te kijken. 
Nescio schreef in Vea Victis niet over zijn eigen gezin, volgens hem. Het verhaal hield niet in dat hij (citaat) “die bourgeoisfamilie, zoals beschreven in Vae Victis, een warm hart toedraagt - laat staan datti er zich mee zou identificeren. Hij was een nette meneer ondanks zichzelf en zijn hart zat duidelijk links.” 
Dat Nescio’s hele oeuvre toont dat hij zich aan geen enkele ideologie wenste te conformeren en dat hij met ironie, dan wel cynisme schreef over hen die dat wèl deden, was niet tot deze marxist doorgedrongen. Ook het contrast tussen Grönloh als publiek persoon en Nescio de schrijver was hem niet opgevallen. Niet alleen de socialist Hoyer, maar ook Van Eeden, met zijn idealen en zijn Walden, kreeg van Nescio een veeg uit de pan. Er waren ook in die tijd al fabrieksdirecteuren die goede woningen voor hun arbeiders bouwden, maar ik vermoed niet dat dit het links is dat mijn tegenstrever bedoelde. En ook niet iedereen met een grote liefde voor het landschap en de natuur is per definitie links.

Toevallig verschijnt binnenkort de biografie van Nescio, geschreven door de Nescio-deskundige van dit moment, Lieneke Frerichs. Dat boek zal, naar ik vermoed, wel het laatste woord bieden als het gaat om Nescio’s politieke overtuiging. Als ie er al één had.

Het spijtige daarbij is wèl dat mijn tegenstrever uit nl.eeuwig.zonde (waar vooral onder pseudoniem werd geschreven) in de nevelen van de tijd is verdwenen. Zijn website, met daarop veel van zijn literaire productie, bestaat niet meer. Ik heb geen idee waar ik hem nu nog zou kunnen bereiken. Of hoe ik hem zijn gelijk zou kunnen geven, als Nescio toch een echte socialist blijkt te zijn geweest.

De discussie op nl.eeuwig.zonde is overigens nog steeds terug te vinden. Wie schrijft blijft!