vrijdag 6 februari 2015

De maatschappij die er niet kwam



















Een tijd geleden refereerde ik in een stuk over Armando aan de zkv's (zeer korte verhalen) van A.L. Snijders. Ik moet bekennen dat ik op dat moment nog nooit iets van hem had gelezen. Inmiddels is dat wèl het geval. Dat dit z'n beslag moest krijgen in Albinen, Zwitserland, is een prozaïsche bijkomstigheid.
Belangrijker is het gegeven dat ik in deze Snijders ben gestuit op een verwante geest. Snijders telt al wat meer jaren dan mijn zestig, maar blijkt grotendeels dezelfde frustraties en obsessies te koesteren als ik. Hij beschrijft die bovendien op een manier zoals ik het zelf zou willen kunnen. Relativerend, door het leven getekend en soms bijna Nesciaans.
Het boek in kwestie, dat ik ruim anderhalf jaar geleden las, heet Ruim water. Het stamt uit de fase voor de echte ZKV's vorm kregen en het is gevuld met gebundelde columns uit de jaren '87 – '88, die eerder verschenen in Het Parool.
Die columns blinken uit in mooie karakteriseringen van maatschappelijke fenomenen. Eén van de eersten die ik las gaat over de gefnuikte verwachtingen die de jaren '60 bij Snijders opriepen:
  
“Het drama van de jaren zestig was, dat ik toen dacht dat er een maatschappij van kunstenaars aan het ontstaan was, maar het werd er één van maatschappelijk werkers”.

Jammer genoeg heb ik de maatschappelijke verschijnselen waarom de jaren '60 nu bekend staan niet tot nauwelijks bewust ervaren. In 1968 was ik 14 en ik verkeerde in een milieu waar van het al dan niet misplaatste optimisme van die tijd weinig te merken was. Ook daarover schreef ik al eerder.
Pas in de jaren '70 begon ik iets te zien van wat er toen in de maatschappij en de politiek aan de hand was.

Mijn goede vriend T. en ik bezochten in die tijd regelmatig café Het Avontuur in Dordrecht. Een pijpenla van nog geen vier meter breed, maar een kleine 20 meter diep. Op een avondje stappen deden we wel meer etablissementen in de Dordtse binnenstad aan, maar Het Avontuur beschouwden we min of meer als onze stamkroeg. Het had een gemengde clientèle, maar de harde kern bestond uit jeugd tussen de vijftien en vijfentwintig jaar.
Eén van de uitzonderingen op de regel was een jongeman waarvan ik de leeftijd schat op eind twintig, begin dertig. Een oudere jongere. Hij had halflang, donker haar en een snor. Ook in zijn kleding onderscheidde hij zich van de gemiddelde Avontuur-bezoeker. Meestal droeg hij een ribfluwelen colbertjasje. Alleen al dat gaf hem in onze ogen een zekere autoriteit. Onze vaders droegen soms een colbertjasje, maar alleen op zondag of bij speciale gelegenheden. Wij droegen een spijkerjack of een kolenboerenjasje. Dat laatste was een kort jasje van zwart ribfluweel met knopen aan de voorkant en kleine gespjes in de taille. Maar dit terzijde.
De jongeman met het colbertjasje was behoorlijk aanwezig. Hij gedroeg zich als een soort links-radicale evangelist. Op een toon van onwrikbare zekerheid sprak hij over de maatschappij; wat er niet aan deugde en wat er zou moeten gebeuren om hem om te vormen tot een hemel op aarde. Die verbetering zou, u raadt het al, moeten komen uit het volgen van de theorieën van Marx en Lenin of misschien wel die van Trotzki of Mao, daar wil ik even vanaf zijn. T. en ik wisten in die tijd het verschil nog niet.
De jongeman leek achteraf, met die grote snor, wel een beetje op Trotzki, trouwens.

Zijn theorieën sloegen aan onder het jongere deel van het Avontuur-publiek. Ook toen al was een deel van de pubers verwend en verveeld en geïnteresseerd in alles waarmee zij zich tegen de moraal van hun ouders konden afzetten.
De snor verzamelde een kring gelovigen om zich heen, die hij met enige regelmaat op vrijdag- of zaterdagavond kwam voeden met zijn agitprop. Het aparte was ook dat hij later op de avond weer verdwenen was en we hem elders in het uitgaanscircuit niet meer tegenkwamen. Misschien had hij nog andere plekken waar hij ging preken, maar dat waren dan geen etablissementen waar wij ook kwamen.

T. en ik zagen één en ander met weerzin aan.
We waren wat ouder dan de meeste discipelen van de snor, we hadden niet op het Gymnasium of het Atheneum gezeten en eigenlijk waren we in politiek opzicht nog steeds tamelijk naïef. Van communistische  praatjes moesten we niks hebben. Eigenlijk vonden we diep in ons hart nog steeds dat de Amerikanen in Vietnam voor de goede zaak hadden gestreden.
De snor vergiftigde in onze ogen de zieltjes van 16- en 17-jarige VWO-ers met zijn propaganda.
Het was niet alleen de inhoud van zijn boodschap die ons tegen de borst stuitte. Het was vooral de manier waarop die werd uitgedragen. Wij voelden aan ons water dat deze messias een valse profeet was. Dat had trouwens weinig te maken met ons geloof in de ware messias, want ècht godsdienstig waren T. en ik toen al niet meer.

Het Avontuur kende ook een soort gastenboek. Er werden rijpe en groene dingen in geschreven. Van pogingen tot literatuur tot rauwe gevoelsuitingen waar grammaticaal en spellingstechnisch het nodige aan mankeerde, maar de gemoedstoestand van de schrijver brachten ze soms pregnant over.
Toen de ergernis over de besnorde agitator bij mij over de rand schuimde, liep die rechtstreeks dat gastenboek in. In een niet mis te verstane tekst (mogelijk ook rijk gelardeerd met taalfouten) ventileerde ik mijn bedenkingen over het misbruik van het Avontuur als opvoedingskamp voor jeugdige linkse activisten.

Het kon natuurlijk niet lang duren voor Snorremans kennis nam van wat er over hem was geschreven. Nauwelijks een week later kreeg ik van hèm, in het Avontuur en plein public, snoeihard de wind van voren. Het schuim stond hem nog net niet op de mond, maar hij was èrg boos; zoveel was duidelijk.
Met de verbale scherpte en behendigheid die agitatoren nu eenmaal eigen is bekte hij me af op een manier waar ik, rechtse boerenjongen met een technische opleiding, niet van terug had.
Bijzonder was wel dat ik na deze clash Snorremans weinig meer gezien heb. T. en ik bleven het avontuur bezoeken tot vèr in de jaren '80 maar de Snor bleef grotendeels buiten ons gezichtsveld.

Dat alles is inmiddels lang geleden, maar het citaat van Snijders riep één en ander weer bij mij wakker.
Hoe ouder ik word, hoe meer ik de jaren zeventig ga zien als de kater die volgde op de euforie van jaren zestig. In de tweede helft van de jaren zestig was de hang naar vrijheid, gelijkheid en broederschap als een speelse en vrijblijvende golf door de maatschappij gespoeld. In het decennium dat daarop volgde verschenen de mensen die één en ander ècht in de praktijk trachtten te brengen. Van therapeuten die alles op losse schroeven zetten en zo indirect hun patiënten het bos in stuurden, tot de Baader-Meinhoffgroep, die, als het niet goedschiks lukte, dan maar kwaadschiks tot de socialistische heilsstaat meenden te moeten komen. Een heilsstaat waar inmiddels niemand meer op zat te wachten.
Waar in de jaren zestig nog gezellig samen een jointje werd gerookt, leidde de richtingloze vrijheid van de zeventiger jaren, met behulp van hele andere middeltjes, tot een zelfvernietigingsdrang die allerlei bekende en onbekende individuen het loodje deed leggen.

Achteraf blijken de zeventiger jaren een tijd van door- en doodgeslagen romantiek te zijn geweest.
Terugdenkend aan die tijd is het enige wat tot tevredenheid stemt het gegeven dat er ook nog muziek werd gemaakt. Muziek die de tijdsgeest prachtig en toch niet kritiekloos verbeeldde en die ook nu nog overeind blijft.
Daarnaast is er het vage besef dat ik toen al een gut-feeling had met betrekking tot het onheuse karakter van veel fenomenen uit de jaren '70. Toen later mijn wereldbeeld een beetje vorm kreeg, vertoonde dat onmiskenbaar linkse trekken. Ik ben echter ook bang dat ik nooit meer verlost zal raken van een zekere misantropie, die zich toen gevormd heeft. Het besef dat het menselijk tekort bestond, zat tussen mijn oren en het gaat nooit meer weg, waarschijnlijk.

Hoewel. Niet zo lang geleden was ik op een verjaardag, maar geen gewone verjaardag. Er was muziek van gitaar, dwarsfluit en marimba. Wat anders dan ik het van huis uit gewend ben, zal ik maar zeggen.
Op zo'n feestje tref je dan een gepensioneerde betonijzervlechter, die bij even doorpraten in het bezit blijkt van 35.000 CD's. Ik verzin dit niet. 
Hij is een liefhebber van de muziek van Jordi Savall, van wie ik tot op dat moment nog nooit had gehoord, maar die een grootheid blijkt op het gebied van renaissance-muziek.
Ons gezamenlijk verleden in het bouwvak kwam ter sprake. We kletsten wat over vroeger. De gezelligheid op de bouwplaats. De schoonheid van het bouwvak. Het geïmproviseer op basis van kennis en ervaring. Dat het er met de vakbekwaamheid in de bouw niet op vooruit was gegaan, de laatste jaren.
Tot de betonijzervlechter constateerde dat we ondanks alles toch in de beste van alle tijden leefden. Nooit eerder had hij zó kunnen genieten van muziek en van het leven. Eigenlijk hadden we toch niets meer te wensen? Hij had zijn geluk gevonden in de oneindige rijkdom van de muziek.

Op dat moment gaf ik hem gelijk. Ik ben als individu ook gelukkiger dan dertig jaar geleden.
Toch kijk ik inmiddels weer met een bepaalde bezorgdheid naar de toekomst. Ik doe het eigenlijk niet graag, maar binnenkort moet ik daar weer even wat over schrijven, denk ik.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten