woensdag 27 november 2013

De Groninger die nooit huilde















Afgelopen maandag was daar ineens het bericht dat Gerrit Krol was overleden.
Ik wist wel dat het niet goed met hem ging, maar het nieuws kwam toch nog onverwacht.

Ik beschouw Willem Frederik Hermans als de grootste Nederlandse schrijver van de 20e eeuw. Toevallig staat ook hij, met het verschijnen van het eerste deel van zijn biografie, weer in de belangstelling. Op de betekenis van Hermans voor mij persoonlijk hoop ik binnenkort nog terug te komen.
Welke plek Krol moet innemen in de ranglijst van Nederlandse schrijvers zou ik niet durven zeggen. Desondanks heeft Gerrit Krol, naast Hermans, wat voor me betekend in de jaren dat ik begon met het lezen van literatuur. Ze hebben samen het een en ander toegevoegd aan mijn blik op de wereld.

Ik was er niet vroeg bij, als lezer van literaire romans. Toen ik voor het eerst iets van Willem Frederik Hermans las, was ik al ruimschoots twintig geweest. Mijn opleiding had zich na de lagere school geheel op technische scholen voltrokken en daar was destijds geen sprake van boekenlijsten die je voor het examen Nederlands tot je moest nemen. Dat is tegenwoordig misschien anders, maar nu schijn je er geen vak meer te leren. Hier laat je wat; daar vind je wat.
Het was gek genoeg de periode die ik als dienstplichtig soldaat doorbracht, die me indirect op het spoor van de literatuur zette. Ik maakte in die tijd kennis met de eveneens dienstplichtige R., die voorbereidend wetenschappelijk onderwijs had genoten en wel eens wat uit zijn mond liet vallen over de boeken die hij had gelezen. Omdat hij zich bovendien in geestelijk opzicht volledig superieur waande aan mijn arbeideristische persoontje, was ik in een doorlopende verbale polemiek met hem gewikkeld. Ik ging vooral literatuur lezen om te weten wat hij wist en om hem uiteindelijk met zijn eigen middelen te kunnen bestrijden. Uit die semi-vijandschap is overigens een jarenlange vriendschap gegroeid.
Die uiteindelijk toch geen stand heeft gehouden, maar dit terzijde.

Hoe dan ook: eenmaal afgezwaaid was de leeshonger niet meer te stoppen.
Had ik Hermans nog ontdekt door het toedoen van R.; Gerrit Krol ondekte ik volledig op eigen kracht. Waardoor weet ik niet precies meer. Misschien was het de intrigerende titel van het eerste boek dat ik van hem las: 'Een Fries huilt niet'.
Dat boek bevatte alle elementen die het schrijven van Gerrit Krol voor mij aantrekkelijk maken.
Die aantrekkingskracht bestond voor een deel uit herkenning. Krol bleek namelijk ongeveer dezelfde ontwikkeling als ik te hebben doorgemaakt. Alleen in omgekeerde zin.

Ik schreef al dat ik een technische opleiding heb genoten, waarin weinig aandacht was voor de kunstzinnige aspecten van de cultuur. Nog steeds heb ik een sterke voorkeur voor het beredeneerbare en een afkeer van zweverige opvattingen of taalgebruik. Pas later heb ik geleerd dat ook het onzegbare bestaat en dat er grote schoonheid ligt besloten in de momenten waarop het zich toont. En dat hij, die in staat is dat te tonen, zich een groot schrijver mag noemen.
Krol volgde de omgekeerde route. 'Een Fries huilt niet' heeft zoals veel van Krol's romans een sterk autobiografische inslag.
De 'ik' die de hoofdpersoon is, zit in eerste instantie op het gymnasium, waar hij "Homerus in het Grieks en Goden in Hellas in het Frans" las. Het is eind jaren vijftig, dus de existensialisten, zoals Camus, behoren ook tot zijn lectuur.
Voor het overige gooit hij er met de pet naar en hij zakt voor zijn eindexamen. Uiteindelijk komt hij, uit een hang naar exacte kennis, op de HTS terecht. Het blijkt dat er onder beta's een totaal andere mores heerst dan op het gymnasium:

De eerste drinkpartij liep uit op een fiasco, voor mij. Kun je zien wat je, de Ilias met zijn drinkgelagen ten spijt, leert op zo'n gymnasium: niets. Pils, iedereen pils en ik zat er even later met een onverhoopt glaasje wijn voor mijn neus. Dat had ik besteld. Wel een heel duidelijk verzoek van mij, of een uitdaging, om ontgroend te worden. Hetgeen geschiedde.

Maar uiteindelijk blijkt die HTS toch precies wat hij nodig heeft:

Je moet gevoel hebben voor schoonheid, wil je het volle profijt trekken uit wat men een spirituele opvoeding noemt.
Daar staat tegenover een technische opvoeding. Een technische opvoeding alleen is geen opvoeding, want je leert wel wat de wetten zijn volgens welke de wereld beweegt en zich ontwikkelt, maar je leert niet wat je eigen plaats is daarin. Ik moet het sterker zeggen: je leert niet daarin je eigen plaats te bepalen. Ik zeg het op z'n sterkst: je leert niet de natuurwetten naar je hand te zetten. Je weet niet dat natuurwetten berusten op je waarnemingen en aangezien je zelf bepaalt wat je waarnemingen zijn, bepaal je wat natuurwetten zijn, voor jou. Zonder een spirituele opvoeding weet je niet dat je dat vermogen hebt. Maar zonder een technische opleiding weet je niet wat natuurwetten zijn en begrijp je de wereld niet. En daarom zat ik op de HTS.

'Een fries huilt niet' is een bijzonder boek.
Het is opgebouwd uit genummerde paragrafen van wisselende lengte. Hier en daar staan eenvoudige tekeningetjes en diagrammen om de tekst te verduidelijken.
In de praktijk is het boek echter geen wetenschappelijke verhandeling maar een beschijving van het leven, en meer specifiek het liefdesleven, van de hoofdpersoon. Die is een einzelgänger pur sang. Hij conformeert zich aan de maatschappij voor zover dat nodig is om in zijn levensonderhoud te kunnen voorzien en zijn vak uit te oefenen, maar filosofeert tussendoor over de paralellen tussen zichzelf, zijn leven en natuurkundige verschijnselen:

Een vrouw, als je het over haar hebt, kan nooit nalaten naar zichzelf te wijzen
'Ik???' (Lachend).
Net een diode. Je zet er spanning op en er gaat een stroom lopen.
Haar eigen geilheid.


Alleen al de proloog van 'Een Fries huilt niet' is prachtig in z'n beschijving van een alledaags fenomeen, waarmee ik helaas maar al te goed bekend ben: het leven op een kantoor en het netwerk dat in zo'n kantoor is 'opgespannen' zoals Krol het noemt:

De meeste kamers, in de wereld, zijn leeg. Zo ook in het kantoorgebouw. De meeste mensen zitten bijeen en hebben tegenover elkaar het hoogste woord. Veel mensen ook staan op de gang, tegenover elkaar met een stuk papier onder de arm, terzijde tegen de borst gedrukt. Wat zij zeggen is niet erg duidelijk, maar zij verstaan elkaar en zo groeit het genoemde netwerk, telkens waar twee functionarissen elkaar ontmoeten, maar precies zo valt het weer uit elkaar: waar ze elkaar niet ontmoeten. Zo zit het, met dat netwerk. Het hangt letterlijk van gepraat aan elkaar en je hoeft, eenmaal in een kantoor, niet bang te zijn dat je geen functie hebt. Integendeel. Waar, in een kantoor, twee mensen samen zijn, wordt gepraat. Zo ontstaat werk.

Met zijn droge verhalen over de eenling en hoe hij functioneert in zijn omgeving, hoe hij op die omgeving reageert of niet reageert, hoe hij, diep in zichzelf, zijn eigen weg gaat, vertrouwend op zijn eigen kracht, trof Krol bij mij een snaar. Sterker nog: soms had ik het gevoel dat ik hèm was. Dat ik zijn boeken zèlf geschreven zou kunnen hebben.
Zoals veel fenomenen uit mijn vormende jaren ben ik Krol later enigzins uit het oog verloren. Soms zag ik hem, of één van zijn teksten, vanuit een ooghoek voorbij komen. Meestal herkende ik dan tóch weer, wat me in eerste instantie ook aansprak. Die hoekige, zuinige taal; de onmiskenbare Krol.

Toen ik in het najaar van 2008 mijn nieuwe, derdehands boot ging ophalen in Delfzijl en ik, na het Eemskanaal te hebben uitgevaren, in de stad Groningen aankwam, werd daar de Gerrit Krol-brug voor mij geopend.



















Om één van haar bekendere zonen te eren had de stad geen betere greep kunnen doen dan een brug naar hem vernoemen, denk ik.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten